Wie verguldde een stukje Vuilbeek? Kiï&rizi£~A ft* Af- y OU- ^'7 Onderzoek naar enige eigenaars en bewoners van het pand Kettingstraat 16 56 J^ïi (J 'if *- 1^" /- -y "p- 57 De Waterschans nr. 2 1995 door: Arthur Suijkerbuijk Na de vondst van de gouden munten in het pand aan de Kettingstraat in april van dit jaar was en is heden nog iedereen benieuwd naar de man en/of vrouw die ze in de grond verborg èn natuurlijk waarom. Direct na de goudvondst stelde de Archiefdienst een kort onderzoek in naar bewoners van het pand die mogelijk de gouden munten ver stopt konden hebben. Eén van de 'kandidaten' was Huybregt Schoep en/of zijn vrouw, Anna Maria Slooven. Zij waren kinderloos, woonden sedert 1784 in het pand en waren niet onbemiddeld, getuige de inventaris van roerende en on roerende goederen die door notaris Lach de Bère in januari 1823 (1) werd opgemaakt na het overlijden van Anna Maria Slooven op 22 december 1822. Dit stond ook in het door de Archiefdienst aan de pers uitgereikte relaas van het resultaat van dit snelle onderzoek. De kranten maakten er melding van en bij de Archiefdienst kwamen spontane reacties binnen. Zo werd de stamboom van Anna Maria Slooven ontvangen en een ander wist te melden dat een latere be woner de goudstukken had gekocht met 'zwart' geld. Wel kan men de vraag stellen: 'Waarom zou een rijke familie als Schoep de munten verstopt hebben?' Deze vraag is m.i. niet te beantwoorden want wie kent de beweegreden van mensen als zij iets doen? Logisch gezien was de noodzaak om een dergelijke spaar pot aan te leggen eigenlijk niet aanwezig, zij bezaten voldoende middelen. Maar jammer genoeg strookte de mening van de heer Hans Jacobi, conservator aan het Rijksmuseum Het Koninklijk Penningkabinet te Leiden, niet met de onze. In zijn determinatie-rapport van de munten schrijft hij dat de samenstelling van de vondst, alleen goudgeld van hoge waarde, wijst op een som spaargeld die ter beveiliging tijdelijk in een potje is begraven. De waarde van de schat laat zien dat hij alleen aan een vermogend iemand toebehoord kan hebben en dat het tijdstip van begraving in of kort na 1761 (jongste munt) moet liggen. Dit zou betekenen dat de familie Schoep de munten niet verstopt kon hebben omdat zij daar reeds lagen toen zij het huis kochten. Maar wie dan wel? Door een onderzoek in de plaatselijke archieven is geprobeerd te achterhalen wie verantwoordelijk kon zijn voor de opschudding waarbij in april 1995 de landelijke pers en TV werd gehaald. Het onderzoek stuitte op heel wat meer moeilijkheden dan aan vankelijk verwacht werd. Vooral de gebrekkige registratie van inwoners in die tijd zorgde voor heel wat problemen. In diverse bronnen is na te gaan wie de eigenaars van een pand zijn geweest. Maar een stuk moeilijker ligt het als zij het pand hadden verhuurd. Dit-is niet als zodanig geregistreerd en tijdens het onder zoek bleek dat het huis in de bewuste periode was verhuurd. Kan men nu middels de registers van de volkstellingen, bevolkings- en wijkregisters achterhalen wie op een bepaald adres hebben gewoond, voor de 17e en 18e eeuw geldt dit niet. Men is dan afhankelijk van andere bronnen zoals lijsten van billettering/inkwartiering en wijk- lijsten. Deze zijn vaak met com pleet, hebben een gebrekkige re gistratie en de 'huisnummering' was zeer uiteenlopend. Een en hetzelfde pand komt in de lijsten onder verschillende 'huisnummers' voor. Afb.l. Kettingstraat 16 circa 1966. Foto GAB. De Waterschans nr. 2 1995 771 j/ /V v Afb.2. Fragment van de akte van openbare verkoop van het huis met de vermelding dat het huis tot primo mei 1780 is verhuurd aan de weduwe Koppens. Foto GAB. Dit kwam omdat niet alle wijkmeesters dezelfde route liepen. De ene wijkmeester begon zijn route met b.v. het noteren van de bewoners en het nummeren van de huizen aan de rechterkant van de Kettingstraat als hij vanaf de Blauwehandstraat de Kettingstraat inliep, terwijl een andere wijk meester aan de zijde van de Korenbeurstraat zijn route begon. De Kettingstraat behoorde tot de 7e wijk; later wijk G. Het pand droeg in een latere periode de wijkletter en de nummers G 41, G 148. Bij vernummering van de wijken omstreeks 1914 werden de wijk- letters en -nummers vervangen door een straatnaam en huisnummer en werd het Kettingstraat 16. In verkoopakten, waarin een huis, de belendende huizen en percelen worden omschreven en de leggers van de huizen, is na te gaan waar het perceel ligt en wie de eigenaar is. In dit geval b.v. huijsinge, hof en erf gestaen ende gelegen in de Vuijlbeekstraat aan de zuijdzijde alhier genaemt tussen dese gemerckten Oost het huisje van de heer J. Morijn, West denselven, zuijden de erven van het Gou vernement ende Noorden 'S'Heeren Straete. Vermeld dient echter te worden dat ook deze leggers niet altijd even betrouwbaar zijn. Tijdens het onderzoek in de proto collen van 'opdrachten' naar de eigenaars van het pand werd toch een, voor dit onderzoek niet zozeer van belang zijnde, interessante vondst gedaan, namelijk een ver koopakte met de vermelding van het perceel in onbebouwde staat in 1628 (2) en een verkoopakte met van het perceel in bebouwde staat in 1644 (3). Dat het hier hetzelfde perceel betreft kunnen we opmaken uit de in de akten vermelde omschrij vingen. De akte van 1628 vermeldt dat Aeltjen Jans, weduwe van Jan Servaessen aan Johannes van Velt- hoven verkoopt een 'erf met bomen en plantage'. De ligging van het perceel wordt omschreven als: oost het huis van de verkoopster, zuid en west de Stads Grebbe en noorden s'Heeren Straete. Met de Grebbe wordt in dit geval de Vuilbeek bedoeld. In 1644 verkoopt Cornelia van Landtschot, weduwe van Johannes van Velthoven, aan Dierck van Hattum een 'seker hof- ken ende erve metten toebehoortten mette boomen, wijngaert ende houten huijsken daer op staende'. De bebouwing vond dus plaats tussen 1628 en 1644. Voor het ar cheologisch onderzoek is dit gegeven van belang. Het was dus niet alleen van belang om de eigenaars tussen 1736 en circa 1761 te weten, maar ook de bewoners te achterhalen. Hiervoor is o.a. onderzoek gedaan in de lijsten van inwoners van de stad en Buitenpoorterij opgemaakt in verband met de heffingen op de

Periodieken

De Waterschans | 1995 | | pagina 12