Beroepsmensen kunnen het niet meer bijbenen Deel van een krantenartikel uit Brabants Nieuwsblad, 2 oktober 1965. Sü.'Z'^t «girjsr Cnpd werk wan amateur ircheologeil -EDULD NODIG organiseerde samen met de Nederlandse Jeugdbond voor Geschiedenis (NJBG). Dat gebeurde in de maanden juli en augustus met medewerking van de grondeigenaar, de familie Bogers. De aanleiding voor de opgraving is niet bekend. Waarschijnlijk was die er helemaal niet, behalve de genoemde incomplete gegevens van 1929 en het feit dat de NJBG elk jaar ergens een graafkamp wilde houden. De opgraving leverde de funderingen van een vroeg veertiende-eeuwse woontoren en muurwerk uit de vijftiende eeuw op. Later verscheen een kort verslag van de resultaten.' De noodzaak om ergens opgravingen te verrichten, of juist het ontbreken daarvan, zou gaandeweg in de Nederlandse archeologie een belangrijk discussiepunt worden. De bouwwoede van de jaren zestig zorgde landelijk voor veel opgravingen in de sfeer van 'redden wat er te redden valt'. De tijd van de Lustgrabungen' (een Duitse benaming voor onderzoek op onbedreigde plaatsen zoals in Lepelstraat) was voorbij. Ook bij de Bergse opgravingsgroep, inmiddels omgedoopt tot 'werkgroep In den Scherminckel', leefde de wens om grotere terreinen die bedreigd werden door grondwerkzaamheden, systematisch op te graven. Dit naar voorbeeld van de stadsarcheologie van Rotterdam. De meeste gelegenheid hiervoor bood het westelijke stadsdeel met zijn talrijke open plekken en te slopen krotwoningen. Het probleem was het vinden van geld om bijvoorbeeld een graafmachine in te kunnen huren. Die was eigenlijk toch nodig om een wat groter terrein vlakgewijs en overzichtelijk bloot te kunnen leggen. In de jaren 1967 en 1968 werden de pottenbakkerijen van 'Croonenburg', 'De drie Klokken' en 'de Achterkat' onderzocht (Dubbelstraat en Havenstraat), grotendeels door middel van handmatig graafwerk. Dat leverde vooral een grote hoeveelheid pottenbakkersafval op. De ondergrond van de potteriekes aan de Dubbelstraat bleek te bestaan uit een enorme concentratie van kuilen waarin de potmakers hun afgekeurde waar dumpten. Zo verschoof de aandacht naar de Bergse aardewerkproductie. Ook landelijk was er inmiddels volop interesse voor het middeleeuwse en latere aardewerk en huisraad ontstaan. De Bergse vondsten waren tamelijk uniek omdat ze een aardig beeld gaven van zowel productie als gebruik van aardewerk, iets wat in andere steden ontbrak. Aan de hand van klei-analyses werd voor het eerst vastgesteld dat het onderscheid tussen grijs- en roodbakkend aardewerk niet aan verschillende kleisoorten lag, maar aan een verschil in bakken. In 1970 werd de toenmalige kennis over de Bergse pottenbakkersgeschiedenis gebundeld in de tweedelige uitgave Tussen hete vurend0 Amper vier jaar na de start van kleinschalig onderzoek in Bergen op Zoom had de stad al landelijke aandacht getrokken. De Waterschans 4 - 2008 70 Ook Fons Gieles hield zich bezig met het onderzoek naar de potmakers. Onafhankelijk van de anderen onderzocht hij in 1966 samen met zijn leerlingen een deel van het Ribbensterrein aan de Rijtuigweg, waar een nieuwe muur werd opgemetseld. Dat leverde een grote vracht aan veertiende-eeuwse scherven op (36 jaar later zou blijken dat het hele Ribbensterrein op een schervenstort stond). In de jaren die erop volgden bleef hij zeer actief met het registreren van bodemsporen en opmerkelijke vondsten die op allerlei plekken in de binnenstad tevoorschijn kwamen. In 1968 verscheen zijn artikel over de merktekens op Bergs aardewerk in het tijdschrift AntiekV De jaren zeventig De werkgroep In den Scherminckel bereidde zich voor op onderzoek in het grote kaalslagterrein van de Gevangenpoort en omgeving in 1970-1971. De aanleg van de Westersingel doorsneed letterlijk de voorpoort en brug van de Gevangenpoort. Toen werd al snel de schaduwkant zichtbaar van het grote succes van de groep amateurarcheologen. Het terrein was té groot om onderzocht te kunnen worden door een kleine groep, terwijl iedereen verwachtte dat zij dit wel even zouden doen. De gemeente voelde zich op geen enkele manier verplicht om zelf aandacht aan archeologie te schenken; er was immers geen wet die dat voorschreef. Een krantenartikel gaf het treffend weer: "...dank zij de aanleg van de Westersingel en niet te vergeten de oplettendheid van de "Scherminckelianen", een groep amateur-bodemonderzoekers, bestaat de kans dat de geschiedenis van onze stad verrijkt zal worden, wat de Bergenaren, die zich ergeren aan het afbreken van "historische" panden weer enigermate tevreden zal stellen".12 Onder moeilijke omstandigheden en onder grote publieke belangstelling werden de fundamenten van het poortgebouw blootgelegd. De gemeente bezwoer dat de resten ongemoeid in de grond zouden blijven zitten, maar de volgende maandagochtend werd de halve brug afgebroken om een riool te leggen.13 Was de sfeer grimmiger geworden omdat de Westersingel nog een uitvloeisel was van het jaren daarvoor opgestelde saneringsplan 'De Ranitz', een plan dat in 1967 door veranderd inzicht was gewijzigd in het structuurplan 'Stadskern Bergen op Zoom'? Of was het de vermeende vertraging in de oplevering van de weg vanwege de opgraving? Niet toevallig sprak hetzelfde krantenbericht wat denigrerend over "deze, met noeste vlijt beoefende schatgraverij". In 1971 besloten de leden van de werkgroep tot de oprichting van een stichting, de 'Stichting In den Scherminckel'. Een belangrijke reden daarvoor was om te voorkomen dat bodemvondsten op den duur verspreid zouden raken onder particulieren. Zodoende kon ook een reactie gegeven worden op de term 'schatgravers', die te pas en te onpas werd gehanteerd. Het doel van de stichting was 'het beoefenen van de locale archeologie en haar hulpwetenschappen' en het beheren van de groeiende aanwas van bodemvondsten. De Scherminckel is heden ten dage nog steeds actief, zij het op wat andere manieren dan vroeger. Door middel van het aanbieden van lesprogramma's aan de jeugd wordt op een succesvolle wijze een hele generatie met archeologie vertrouwd gemaakt. In de loop van de jaren zeventig verkreeg de Scherminckel een grote vermaardheid door allerlei nieuwe opgravingen en activiteiten. In 1973 werd een tentoonstelling in het Markiezenhof verzorgd onder de titel 'Ver Geschopt' met een overzicht van de tot dan toe gedane onderzoeken. Verschillende beroepsarcheologen uit andere steden bezochten Bergen op Zoom, onder de indruk van het vele aardewerk. Desondanks is er in die tijd (net als in veel andere steden overigens) toch veel aan archeologische resten verloren gegaan. Hier manifesteerde zich de wet van de remmende voorsprong: de stad had een actieve werkgroep die archeologisch onderzoek deed en niet zelden belangrijke resultaten behaalde, vooral op het gebied van de pottenbakkersgeschiedenis. De gemeente kon daar niet veel tegenover stellen, wat zeker ook werd beïnvloed door de jarenlange restauratieprojecten van het Markiezenhof en de Gertrudiskerk. Bovendien leidde de opgeleefde interesse voor behoud en restauratie van monumentale woonhuizen de aandacht een beetje af van het ondergrondse erfgoed (ook vandaag de dag besteden gemeenten die over weinig gebouwde monumenten beschikken relatief meer geld aan archeologie dan die 71 40 jaar 1968 - 2008 niemandsland i».gv'u,■w-wcru •cilaan .c ,ZT,or^n •P*«houd«i. 1" v„„iV<. h« «^"LElTd- fcvonWt .(cb<oloê< btvowlcii bouw «n orlcn* '3CT j, flj ia ttc&m J ?a^n hrt^ïói "nTin "PP011-

Periodieken

De Waterschans | 2008 | | pagina 36