4
X
M
'X
w
L,
w
a
t
V?' *r^r v
V v< ---
K.V
Afb. 12. De Watermoten en de vesting omstreeks 1622,
detail van een kaart, MHC, KM 196.
sluis werd er een acht voeten breed kanaal
gegraven om het water daar naar toe te leiden.
De kosten beliepen 10.500 carolusgulden.
Tijdens de uitvoering van deze werken was de
molen meest buiten bedrijf.
Bij de modernisering van de vesting naar de
plannen van Coehoorn werd het bastion oost
waarts uitgebouwd, werd er aan de westzijde
een nieuw ravelijn aangelegd en werd de
contrescarp versterkt. Voor de molen had dit
weinig consequenties (afb. 13).
Ingrijpender waren de werken die tussen
1778 en 1780 werden uitgevoerd. De belang
rijkste verandering was dat de contrescarp
tot een lunet versterkt werd. Wel bleven de
wateroppervlakken nagenoeg gelijk, maar de
uitvoering leidde tot veel problemen. In het
vooroverleg was aangegeven, dat de Zoutevest
bij deze gelegenheid uitgediept zou worden.
Op basis daarvan had de Raad en Rekenkamer
van de markies toegezegd de helft van de
kosten of 1.130 gulden bij te dragen. Bij de
uitvoering werd eerst al langere tijd de water
toevoer bij de Sint-Jacobsbrug afgesloten
zodat de molen geheel buiten werking kwam.
Toen die doorgang weer open ging, was het
Zwanegat nog steeds door kistdammen afge
sloten. Daardoor verminderde de maalcapa-
citeit ernstig: in plaats van 80 zakken rogge
en ZO zakken tarwe konden er nu per etmaal
slechts 12 zakken rogge en 40 zakken tarwe
gemalen worden, minder dus dan één vierde
van de capaciteit. In 1780 ontstond daarover
een conflict met de Staten-Generaal. Dezen
stelden zich op het standpunt dat een burger
die schade leed door de aanleg van verde
digingswerken bij de markies te rade moest
gaan. Verder zou die laatste voordeel hebben
Afb. 13. De Watermoten en de vesting omstreeks 1780, detail
kaart Algemeen Rijksarchief, Plans der vestingen B 87.
omdat de Zoutevest uitgediept zou worden en
hij tijdens het stilleggen van de molen onder
houdswerk had kunnen doen. De markies
bracht daar tegen in, dat de vest juist niet
uitgediept was en hij voor het uitvoeren van
onderhoudswerk voor niet meer dan 200 a
250 gulden voorzieningen zou hebben moeten
treffen. Hij voelde zich dus door de eerdere
toezegging misleid.47 Verder had hij de pachter
voor verkleining van de maalcapaciteit 312
gulden jaarlijks als tegemoetkoming moeten
geven. De markies claimde dat bedrag en
het verlies aan verpondingen bij de Staten-
Generaal.48
Overigens was er in 1721 al een vergelijkbaar
meningsverschil. Ook toen al stelde het
Leenhof zich op het standpunt, dat overeen
komstig een conventie uit 1498 werken aan de
houwer en de in steen overwelfde brug voor
rekening van het markiezaat zouden komen,
maar alle werken 'de fortificaties regarde
rende' voor rekening van de Staten (vroeger
de hertog van Brabant) zouden komen. Daar
hoorde dus ook de sluis van het Zwanegat bij.
Het Leenhof voerde aan dat in Antwerpen een
vergelijkbaar regime bestond. Het betoog is
geïllustreerd met een beschrijving en de kopie
van een kaart waarop de havenwerken met de
Watermolen sterk uitvergroot zijn ten opzichte
van de stad (afb. 14).49
Verpachtingen
De oudst bekende pachtovereenkomst van de
Grote Watermolen dateert uit 1576. Gelijktijdig
werden toen ook beide windmolens en de
i
De Waterschans 1 - 2011
22
x
-w'rr"e-
y m X /w A 4
Afb. 14. Kaart van de Watermolen en waterwerken, 1721,
MHC, Leenhof-Cl (inv.nr. 19).
korenwaag verpacht. Omdat het wegens de
krijgstroebelen moeilijk was nieuwe maal
stenen te verwerven, werd de molen voor maar
één jaar verpacht en wel met oude stenen.
De stad zou op de molen een balans mogen
hangen, waarmee het gewicht van zakken meel
of graan gecontroleerd zouden kunnen worden.
Het 'molster' of maalloon voor de molenaar
was overeenkomstig een privilege uit 1461
zoals gebruikelijk het zestiende vat. Om de
inhoudsmaten vast te kunnen stellen zouden
er geijkte 'molsterlepels'50 moeten zijn in de
maten van een viertel, een half viertel en een
meuken [ongeveer 15 kilo graan). Een gega
digde mocht maar één molen pachten. In dit
geval is dat Cornelis Jansz. van Steenbergen
geworden met een pachtsom van 1310 gulden.
De pachter moest al het gaande en staande
werk onderhouden, al het ijzerwerk en de
alpen (schoepen), staarten, ankers en pennen
van de waterraderen. De verpachter, de heer
dus, moest muren en daken onderhouden,
evenals de assen, binnenwielen en de vloei
en maaldeuren. Als de molen als gevolg van
onderhoud niet langer dan veertien dagen stil
zou moeten liggen was dat voor risico van de
pachter. In verband met de oorlogssituatie
gold dat nu ook voor herstellingen aan de
houwerdijk. Aardig is inzake de aan de heer
verschuldigde cijns, dat de Minderbroeders
en het Elisabethgasthuis voor het malen van
een zak koren of mout niets verschuldigd
waren, het klooster van Sint Margriete een
halve stuiver per zak moest betalen en alle
anderen een stuiver. In een ordonnantie van
30 augustus 1575 is bepaald, dat de molenaar
geen tarwe, rogge of 'mastelijn' mocht malen
en die zelfs niet uit kuipen of zakken zou
mogen halen als er geen verklaring van de
accijnsmeester bij was waaruit bleek dat de
cijns betaald was.51
De brouwers of bakkers mochten op de molen
blijven om te controleren of het wegen van het
graan eerlijk verliep. Het graan werd immers
om onregelmatigheden te voorkomen voor
en na het malen gewogen. Bepaald is verder
dat de stedelingen, inclusief die van de 'voor-
geborchten' tot aan Steenbergen, alle dagen
brood mochten verkopen op de gebruikelijke
plaatsen, maar dat de bakkers uit Tholen,
Wouw en Roosendaal dat alleen op de week
markten (op maandag en donderdag)en de
vrije jaarmarkten zouden mogen, mits het
graan op de molen van de heer gemalen was.
Naast de verpachting van de exploitatie van de
molens vonden er ook verpachtingen plaats
van de inning van de cijnzen op het maalrecht
of de zogenaamde impost (verpachting) op het
gemaal, te innen ten bate van de heer, en de
inning van de cijnzen of impost op de handel in
meel en brood, ten bate van de stad, ook wel
de 'calliote op de tarwe' genoemd.
In 1588 vond er een verpachting van de molen
voor drie jaren plaats.52 Als overeenkomstig
een nieuwe verordening uit 1582 voor het
malen van graan of mout van een rosmolen
(door paard in beweging gebracht) onder
octrooi gebruik gemaakt zou worden, moest
voor elke zak een stuiver cijns betaald worden;
als een molen niet onder octrooi stond zou
dat vier stuivers zijn. Als er te weinig maal
capaciteit zou zijn, moest eerst koren voor
brood gemalen worden en daarna pas mout
voor het bier. Bepaald werd dat bakkers geen
molen mochten pachten zolang zij hun bedrijf
nog uitoefenden. Pachter werd Marinus Jansz.
voor de som van slechts 900 gulden per jaar.
Brouwers konden in die tijd overigens tegen
betaling van de markies octrooi krijgen voor
het in werking hebben van een rosmolen.
In 1616 werd de molen voor een jaar verpacht
voor 1100 gulden. Omdat ervoor het maken van
de eerder vermelde nieuwe stenen sluis dwars
door de stadswal een afdamming had plaats
gevonden, werd 125 gulden kwijtgescholden.
De Watermolen werd in 1659 verpacht voor
twee jaren onder de navolgende voorwaarden:
de pachter moet onderhouden al het gaende en
23
De Waterschans 1 - 2011
if
I
'A - - 6
V.i
aten
I-f' - <1*
x'w 1*.
-J kjk vPfei S