Bergen op Zoom en de Drentse schutters 1830-34
Dank zij de vriendelijke bemiddeling van de Edelachtbare Heer A. van Agtmaal,
Burgemeester van de Gemeente Huybergen en Gemeente secretaris, dhr. A.
Looyen, tevens secretaris van de Heemkundige Kring van Huybergen, mochten
wij kennis nemen van een episode uit het leven van de Drentse Schutters, vast
gelegd in het boekje „Herinneringen uit het Drentsche Schuttersleven, 1830-34,
geschreven door J. v.d. Veen en uitgegeven bij de Erven D. H. v.d. Scheer 1870.
De hier aangehaalde episode heeft betrekking op een aantal Schutters, die, hoe
wel reeds maanden onder de wapenen geroepen, eindelijk eens betrokken wilde
worden bij het roemruchte, heldhaftigte krijgsgeweld.
Daartoe richtten zij een adres tot Zijne Majesteit de Koning:
Slechts één wensch, slechts ééne gedachte bezielde ons, 't was het vurig ver
langen, om het zegevierend leger te volgen en op vijandelijk grondgebied te
toonen, van welk bloed wij waren. Een onzer wapenbroeders met een vijftigtal
onzer schutters hadden, door een toevallige omstandigheid het geluk, om met
de eerste divisie, onder 't bevel van den luitenant-generaal Van Geen, den
veldtogt mede te maken. O, hoe we die bevoorregten benijdden, hoe we hun
kerden hen op het pad van roem en eer te mogen volgen! Dadelijk staken wij
de hoofden bijeen en kwamen tot het besluit, om onverwijld bij een eerbiedig
adres Z. M. den Koning te smeeken, in den roem en de gevaren van het voort-
rukkend leger te mogen deelen, door bij dat leger ingelijfd te worden. Dat adres
werd op staanden voet ontworpen en nog dienzelfden dag verzonden; en er
kwam fiat op, vóór we dat hadden durven verwachten. In 't koninklijk antwoord
op ons verzoek werd Bergen-op-Zoom ons aangewezen als de plaats, waar we
onze nadere bestemming zouden afwachten.
Namen we daarop noode afscheid van het vriendelijk Gorinchem, dat afscheid
werd dan minder gevoeld, dan anders 't geval zou zijn geweest, door 't besef,
dat we digter naar de grenzen trokken, ten einde vandaar, bij 't hervatten der
vijandelijkheden, dadelijk op te rukken. Onze marsorder verscheen; wij zouden
den 27en Augustus vertrekken en den marsch in drie dagen doen, den eersten
naar Oosterhout, den tweeden naar Oudenbosch en den derden naar Bergen-
op-Zoom.
Vóór ons vertrek hadden er nog twee gebeurtenissen plaats, die velen uwer
zich nog met genoegen zullen herinneren, nl. de aankomst van den kolonel
Wieling, die 't kommando over onze afdeeling kwam aanvaarden, en 't vieren
van een regt vrolijk feest. Beide gebeurtenissen hadden plaats op den 24en
Augustus 1831, zijnde 's Konings verjaardag. Na afloop der gewone kerkparade
verzamelde het garnizoen zich op de markt, waar eene groote parade zou wor
den gehouden, gekommandeerd door een onzer hoofdofficieren, dien we nog
nooit hadden hooren kommanderen. Toen we daar in orde geschaard stonden,
verscheen weldra de opperbevelhebber, de generaal-majoor Muller met zijn staf,
benevens onze nieuwe kolonel, die in plaats kwam van den als zoodanig afge
treden heer mr. W. H. Hofstede, toen lid van de Tweede Kamer der Staten-
Generaal.
„Ziedaar kolonel", sprak de generaal, „de Drentsche Schutters, 't zijn brave
mannen, den naam van Drenthenaren volkomen waardig." Nadat de kolonel
hierop in antwoord een vriendelijk en welwillend woord terug gaf, klonk al spoe
dig 't kommando: „om te defileren, de regtervleugel door de midden voor!"
Dat kommando werd zoo goed en zoo kwaad als 't kon uitgevoerd en wij de
fileerden voorbij den generaal en diens staf, alsmede vlaggen en zakdoeken
aan lange stokken gehecht. In den namiddag van dien dag, klokke drie, ver-
eenigden we ons in 't logement „de Doelen" aan een diner van 70 a 80 couverts.
Aan dat diner werd door den generaal, eenige hoofdofficieren en verschillende
civiele autoriteiten deelgenomen, 't Regende er toasten en ieder scheen zich
70
dol te amuseren, 't Meest echter de bovenbedoelde jongens, die bij 't dessert
in de feestzaal werden gelaten, waar ze als in een oogwenk het dessert groo-
tendeels oppeuzelden of in hunne zakken medenamen. Des avonds werd het
feest met een schitterend vuurwerk besloten.
Spoedig brak nu de morgen van den 27en Augustus aan, die ons op marsch
zag gaan langs dorpen en vlekken, ons geheel niet of slechts bij naam bekend.
Aan 't eerste tolhek over de rivier vonden wij den generaal-majoor Muller, die
aldaar een hartelijk afscheid van ons nam. Wij trokken verder en vonden in t
aangenaam gelegen Oosterhout een heerlijk nachtverblijf, na ons in de sociëteit
geamuseerd te hebben met eenige officieren der kurassiers, die daar lagen.
Den dag daaraanvolgende vervolgden we onzen marsch over Breda en 't be
koorlijke Prinsenhage, waar we rust hielden, naar Oudenbosch. Ook daar troffen
we zeer goede kwartieren en rukte vandaar den derden dag over Roozendaal en
Wouw het sterke Bergen-op-Zoom binnen.
Men weet dikwijls niet, wat men verlangt; dat ondervonden wij in ons nieuw
garnizoen, waar 't spreekwoord aan ons bewaarheid werd: elke verandering is
niet altijd eene verbetering. Bergen-op-Zoom werd voor de Drentsche Schutterij
voor bijna gedeelte een hospitaal, voor nagenoeg gedeelte een graf.
De bezetting aldaar telde toenmaals eenige duizende militairen, waaronder
Utrechtsche en Overijsselsche schutters, met wie we, even als met de overige
militairen, spoedig op een zeer goeden voet stonden, 't Was er een drukke
dienst: alleen in de maand September heb ik even als menig uwer er elf malen
de wacht moeten betrekken, en dat „op de wacht zijn" was daar waarlijk niet
alles. Over dag was 't een vervelende en afmattende, 's nachts een hoogst
vermoeijende taak. Buiten de hoofdwacht had elke poort (en er waren er ver
scheidene) eene officierswacht, even als de Waterschans en de lunet Kijk-in-
de-Pot, de laatste echter met dit verschil, dat hier de wacht werd betrokken
door een kapitein, een luitenant der artillerie en een luitenant der infanterie.
Al die wachthebbende officieren moesten des nachts op verschillende uren de
ronde doen en patrouilles uitzenden, uitgezonderd die aan de Waterschans.
Daar sloot men 's avonds op een bepaald uur de poort en had men zich overi
gens om niets te bekommeren. Hierdoor was dit voor velen een zeer gewenschte
wachtpost. De wallen rondom de stad hadden den omtrek van een uur, en of
het regende en of het woei, er werd niet naar gevraagd, de wachtkommandant
moest eenmaal in den nacht de ronde doen en wee hem, die dit niet of niet goed
deed. Als ge u de schoone vertelling van Jan Goeverneur, de stille ronde geti
teld, herinnert, dan zal te gelijk menig plaatsmajoor uit dien tijd u voor den geest
komen, want wie is bij gelegenheid van zoo'n wacht of ronde niet wel eens on
aangenaam met die heeren in aanraking geweest? Doch niet alleen 't veelvuldig
betrekken der wacht was lastig, maar ook die eindelooze inspecties en appéls
maakten er ons 't leven zuur. Er was meer: onze schutters, gewend aan een
hoogen droogen grond, werden er weldra ongesteld, velen zeer ernstig ziek. De
slechte kazernen, de nabijheid der Schelde en hare ongezonde uitwasemingen,
de gedurige afwisseling van temperatuur, dat alles te zamen genomen veroor
zaakte koorts en andere ziektetoestanden. De hospitalen werden spoedig let
terlijk opgevuld met zieken, terwijl de sterfte gaandeweg toenam. Zoo bezweken
er in betrekkelijk korten tijd nagenoeg al de schutters uit ééne gemeente. Geen
wonder voorwaar, dat we hemel en aarde zochten te bewegen, om dat verblijf
tegen een gezonder te verruilen.
Ik kan intusschen nooit aan Bergen-op-Zoom en zijne poorten denken, of mij
schiet een voorval te binnen, dat ik, hoe weinig stichtelijk 't ook moge zijn, hier
in herinnering breng. Er was daar eene zekere poort en in de nabijheid daarvan
woonde eene mooije trompettersvrouw, die veler aandacht trok: doch niet over
die vrouw, maar over een ezel wil ik spreken. Tegenover die zekere poort ston
den eenige huizen en daaronder een hoekhuis met breede vensterruiten, terwijl
op zij van dat hoekhuis een soort van bleekveld lag, dat door een steenen rol-
71