Iijne tinnen kannen (en alle andere tinnen voorwerpen, waren aan dezelfde bepaling onderwerpen) moesten op het deksel gemerkt worden met het stads wapen, het meesterteken moest op het oor worden aangebracht. Nu kwam het voor, dat het publiek zelf het materiaal verschafte ofwel oude tinnen voorwerpen gaf, welke door de tingieter vergoten moesten worden om er nieuw gerei van te maken. In dergelijke gevallen diende de samen stelling met een vierde deel fijn tin te worden aangevuld, alvorens de nieuwe voorwerpen ervan mochten worden gemaakt, althans zeker voor dat ge deelte, waarvan buik en deksel der kannen werden vervaardigd. Voor het repareren van kannen etc., moest goede spiegelstof (is: keurtin) worden gebruikt. Het is vrijwel regel, dat bij deze laatste soort nooit meer dan 8 pond lood op 92 pond tin werd gebruikt. Deze keer is bedoeld geweest als een scheidingslijn voor de stedelijke tin bewerkers. Immers, bij de publicatie der keure op 27 januari 1489, werd tegelijk bepaald, dat zij tot St. Geertrudendach e.k. (17 maart) tijd hadden eventuele voorraad te verkopen. Nadien mocht in de huizen van gieters of verkopers geen tinnen voorwerp meer worden aangetroffen dat niet beantwoordde aan de gestelde voorschriften. Keurmeesters werden aangesteld om de naleving dezer be palingen te controleren. Knoeierijen met tin Eenmaal op de hoogte van deze keur, alsmede van het feit, dat zich nadien, blijkens het Poorterboek, meerdere tinnegieters (ook scotelaars of canneghie- ters genoemd) binnen Bergen vestigden, trekt het de aandacht, dat bijv. het stedelijk bestuur in Antwerpen haar keukengerief omwisselt voor nieuw tafel gerei. Een verschijnsel, dat men overigens voor het zilverwerk eveneens constateren kan. Daar is een reden voor, al valt het niet gemakkelijk deze geheel met zekerheid vast te stellen. Voor een belangrijk deel ligt de ver klaring echter verscholen in de aanhef van de nieuwe keure van 1528. Dan is er een klacht ingekomen van het gilde der meersche over hun mede broeders 'de tinnegieters, die zij er van beschuldigden de oude keur ver scheurd te hebben, en althans zeker te minachten, terwijl zij op de oren van de potten geen keurstempel aanbrengen. Zij hadden ook de aardigheid, de oren van oude „geltstoopen" (geldkannen of bussen) en ander zwaar werk, te zetten aan nieuwe kannen die overigens van minder soort waren. Knoeien met het tin, dus meer lood aanwenden dan ge oorloofd was, kwam regelmatig voor. Uit hetgeen verder verhaald wordt, is op te maken, dat door de tinnegieters blijkbaar van de vrije jaarmarkten gebruik gemakt werd, deze min goede koopwaar aan billijke prijs te spuien, terwijl de kopers dachten, dat „de ooren en zijn geweest van alsoe finen keure ende tynne als de potten gelyck die 54 sijn in ander steden." De aap kwam echter uit de mouw, als deze buitenlieden na slijtage hun gerei gingen inwisselen. In 1528 is de toestand al zo, dat de tinnegieters in andere steden weigeren deze kannen in te wisselen en zeggen: „dat Berghs tin nyet dan gemenct goet en is". De naam van de stad was dus te grabbel gegooid t Ergste was, dat sommigen er niet tegen op zagen op het minderwaardige goed vreemde, dus valse keurtekens aan te brengen. Ze waren dus zelf erg goed op de hoogte, hoezeer zij de Bergse keur hadden doen devalueren. De Antwerpse burcht, de Mechelse Sint Rombout en de Brusselse St. Michiel- stempels waren betere vlaggen voor de slechte produkten uit hun werkplaats. Maar het stadsbestuur was vastbesloten aan dit misbruik een eind te maken. Met zware geldboeten zouden de overtredingen worden bestraft van enkele bepalingen die opnieuw werden ingescherpt. Opvallend is in die nieuwe keure de aandacht die besteed wordt aan de tinnen zoutvaten en tinnenversieringen van stenen kruiken en potten, welke toen in zwang kwamen. Tevens wordt een soort meesterproef ingevoerd en verboden op tin van minder allooi enig teken aan te brengen. Dit laatste is het goedkoop tinwerk waarvan de grondstof een pond lood op 3 pond tin bevat. Hoezeer deze zaak onze belangstelling prikkelde, 't mocht ons voorals nog niet gelukken meer kleurende bijzonderheden er over te vinden, 't Tekent in ieder geval de weinige eerbied voor goed vakmanschap in het oude Bergen, een verschijnsel waar we al eens meer op wezen. In deze omstandigheid moeten we er maar niet over treuren, dat er geen tinnen kroes, kan of bord uit die tijd voor ons geslacht is bewaard gebleven. We zouden er ons maar over moeten schamen. Pas op het eind van de 17e eeuw kwam er overal een wijziging in de keur stempels en schafte men er zich drie, soms vier aan voor de verschillende tin soorten, die men gebruikte, en waarmee de meeste voorwerpen, die thans nog over zijn, gemerkt blijken. Ie. de eerste stempel, waarmede men de fijnste soort, het zogenaamde bloktin stempelde, vertoonde een engel; 2e. de tweede soort stempelde men met een roos, dit tin werd en wordt roos-tin genoemd, de grondstof heeft op de 100 pond 94 pond bloktin en 6 pond lood; 3e. het stadswapen komt op keur-tin te staan, dat weer een minder gehalte had, namelijk 92 pond roos-tin en 8 pond lood; 4e. een vierde stempel, genaamd kleine keur, kreeg het stadswapen met de letters K.K. als kenmerk. Dit was tin van het slechtste gehalte. Van deze laatste soorten is het minste bewaard. 55

Periodieken

De Waterschans | 1968 | | pagina 30