nijden, omgeven als die waren met zoveel fraaie spullen, terwijl hij, in het restant
van zijn dorpse klooster, in het volkomen uitgeplunderde achterland van Bergen op
Zoom, tussen de kale muren zat.
Overigens was ook het Bossche klooster weinig te benijden in dat jaar 1629. In mei
sloeg Frederik Hendrik het beleg voor de stad en nam ze na enkele maanden in.
Ook voor het Wilhelmietenklooster op de Windmolenberg betekende dit het einde.
De monniken verhuisden naar een van hun boerderijen in de Vrijheid Oisterwijk en
trachtten daar hun bestaan te rekken, tot (God geve het ze naar Den Bosch terug
zouden kunnen gaan. Misschien zou broeder Adolf, die zijn verbande confraters een
goed hart toedroeg, de erfenis-kwestie „vanwege hunnen noot" hebben willen ver
geten, als die schilderijen er maar niet geweest waren. Die stonden, in 1632, nog
steeds in het atelier van de Cock in Antwerpen; ze waren intussen schoongemaakt
en hersteld. Maar de „Bazeldonckers", zoals de Bossche Wilhelmieten goedlachs
genoemd werden, hadden, gezien hun Oisterwijkse ballingschap, geen haast hun
stukken op te halen. En langzamerhand moet bij de kunstminnende Huybergse prior
de wat lelijke gedachte opgekomen zijn, dat hij inzake de erfeniskwestie wel wat
wilde doen, als hij een claim op die schilderen kon krijgen.
Want het bestond nog steeds, dat „different". De Bossche prior, Jan Sonniuse had
met de hogere oversten van de Wilhelmietenorde, de provinciaal (eigenlijk al gene
raal, omdat er geen Italiaanse en bijna geen Duitse provincie meer was) en zijn
definitoren voorgelegd. Die hadden een vage uitspraak ten gunste van „De Hemel
poort gedaan, meer konden ze ook niet doen, want een kwestie over tijdelijke goe
deren resorteerde amper of niet onder hun bevoegdheden.
En dus bleef het praten over en weer.
Toen kwam de Huybergse prior met het voorstel een arbitrale uitspraak te laten
doen. Beide partijen zouden een rechtsgeleerde kunnen aanwijzen. Twee onpartij
dige, voor ieder acceptabele, mensen zouden de zaak bestuderen en een uitspraak
doen, waaraan elke partij gebonden zou zijn. Adolf Beijharts had al zo'n rechtsge
leerde bij voorbaat, een goede kennis van hem uit Oisterwijk Dirk van Asperen,
licentiaat in de rechten. „De groeten van mijn vrouw", schrijft de advocaat aan de
prior; „en graag beveel ik me in uw gebeden aan; en doe de groeten aan Margriet".
Maar prior Jan Sonnius voelde niet zo erg voor een dergelijke uitspraak. Hij hield
zich liever, aan wat de provinciaal hem had gezegd. Dirk van Asperen kon dus niet
veel doen. „Wanneer ik ga aandringen wordt mijn onpartijdigheid verdacht", schrijft
hij; „De schuld, dat uw zaak niet op gang wil komen, ligt beslist bij uw zaakwaar
nemer hier, Gielis de Wever. Die laat de kwestie op zijn beloop, zoals trouwens alles
wat u hem opgedragen hebt. Het wordt tijd hem eens op zijn plichten te wijzen".
Dat laatste moet gebeurd zijn; Gielis heeft wat haast achter zijn verwaarloosde
„devoiren" gezet. Ook de Bossche prior neemt nu pen advocaat, ook een licentiaat
in de rechten Mr. Bartholomeus Loeff van der Sloot. Maar het geoeurt wel aarze-
lend; zijn advocaat krijgt nog geen machtiging.
Drie keer reist Dirk van Asperen naar 's-Hertogenbosch, om met Loeff van der
Sloot overleg te plegen, maar die zegt in niets te kunnen beslissen. Dat gaat broe
der Adolf toch wat te ver. Hij vraagt zijn Oisterwijkse collega ronduit of hij eigen
lijk de kwestie wel geregeld wil zien; of heeft hij misschien geen vertrouwen in een
van de rechtsgeleerden In dat geval mag hij zelf een andere benoemen. „Kies
er maar een uit Den Bosch, uit Antwerpen of Brussel of uit ergens anders; het is
mij om het even", zegt broeder Adolf, „als de zaak maar in beweging komt". Jan
Sonnius geeft toe. De beide advocaten beginnen nu aan een „examinatie der be-
scheeden om zo tot een conclusie te komen. Die conclusie is tenslotte, dat er met
het testament van Dionisius van Loemel toch iets niet in orde is en dat ook „Huy-
bergen' wel degelijk rechten heeft. Dirk van Asperen weet, dat dit voor Jan Sonnius,
62
die zo om geld verlegen zit, een tegenvaller betekent. Maar misschien is met Huy-
bergen een schikking mogelijk. Het heeft interesse in de schilderijen van Mr. Frans
Floris. Uitgebande monniken hebben daar niet direct behoefte aan en misschien is
broeder Adolf wel genegen, af te zien van zijn deel op de inmiddels tot 550,op
gelopen lijfrente, als hij tegen betaling overigens, de schilderstukken van Frans
Floris kan overnemen.
Tot ieders „contentent" besluit men tot dit compromis. Om te voorkomen, dat er
later moeilijkheden over het een en ander zouden ontstaan, besluit men het notari
eel vast te leggen. Zo verschijnen dan, op 18 februari 1633 te Antwerpen, voor nota
ris Augustijn Noydens de eerste comparant broeder Jan Sonnius, de tweede
comparant broeder Adolf Beijharts (vergezeld van zijn broeder Willem Hendrickxen)
en de twee getuigen Seigneur Francois Jansen, schepene van 's-Hertogenbosch en
Dirk van Asperen, de rechtskundige.
De beide comparanten verklaren
a. dat „Huybergen" zal afzien van elk recht of mogelijk recht op de „erfenis" van
Dionijs van Loemel.
b. dat „Huybergen" de twee schilderijen koopt voor het bedrag van 900,welk
bedrag het in vier jaarlijkse termijnen van 225,zal voldoen, beginnend in
maart 1633 en dus eindigend in maart 1636;
c. dat dit echter gebeurt op deze voorwaarde mochten de Bazeldonckse kloos
terlingen nog eens terugkeren naar s-Hertogenbosch (dwelck God geve dan
is „Huybergen" verplicht de schilderijen terug te zenden; van zijn kant moet
Bazeldonck daarvoor dan de 900,ineens restitueren en moet het ook een
compensatie geven voor de voormelde lijfrente.
Nadat aldus de netelige kwestie tot ieders tevredenheid was opgelost, betaalde
broeder Adolf aan Jul. Catha. de Cort haar „moeiten voor pakhuishuur, haar voor
geschoten gelden aan „den schilder die begost hadde het stuck schoon te maken"
en die aan de „erebeijders" voor het transport van de schilderstukken. Hiermee zou
de hele zaak gesloten zijn geweest, als niet enkele jaren later, in 1635, de provinciaal
„dominus Silvius" (d.i. Peter van den Bosch, prior localis van Aaist) er zich mee had
bemoeid. Zijn gezag was zo groot, dat hij „in de visitatie te Oisterwijk met ons we-
sende" deze „coopinghe" teniet wist te doen. Daardoor was broeder Adolf zijn
schilderijen weer kwijt, maar hij kreeg de reeds betaalde „payementen" terug en
ook, naar we menen, een royaal deel van de erfenis van zijn prior-voorganger. En
dat was waarschijnlijk genoeg, om eens naar Bergen te gaan. Daar was destijds op
de, overigens wel wat bedenkelijke, markt nog wel het een en ander te koop; daar
kocht hij van de „zeeschuimers" een ander kunstwerk een prachtig gesneden en
verguld retabel met Het Laatste Oordeel erop. En ook daarmee was hij uitstekend
gesteld. Br. A. van Rijckevorsel.
Verantwoording Kloosterarchief Huybergen, de no.s
KI, 5 Antwerpen, rekening van J. C. de Koek betreffende restauratiekosten en ver
voer van twee schilderijen, met aantekening over maart 1629.
K I, 10a Oisterwijk, 14 maart 1632, brief van Dirk van Asperen aan Adolf Beijharts.
KI, 10b Oisterwijk, 5 november 1632, idem.
K I, 12 Antwerpen, notariële overeenkomst van 18 februari 1633, met aantekening
over visitatie in 1635.
63