PROPORTIES IN DE CHRISTOFFELSCHOUW VAN ROMBOUT KELDERMANS TE BERGEN OP ZOOM Een zeldzame tekening van de Christoffelschouw, zoals de.ze er in 1883 uitzag Pentekening van A. J. de Roock. 158 Telkenmale wanneer ik de Christoffelschouw in de Markiezenzaal bekijk, treft mij de wonderbaarlijke schoonheid van dat machtig meesterwerk in steen. Hoewei reeds vier eeuwen geleden vervaardigd, ondergaat men anno 1971 nog steeds de vitale harmonie van het geheel. Er straalt dermate grote proportiekracht vanuit, dat men zich terecht gaat afvragen, hoe zulks mogelijk is, ondanks die rijke en gevarieerde détaillering. Het kan niet anders of er moet aan deze sculptuur een bijzondere, fijn uitgewogen en nauwkeurig vastgestelde wetmatigneid ten grondslag liggen. Op deze wetmatigheid wilde ik nader ingaan. De Christoffelschouw is, qua opvatting en uitvoering, allereerst het geesteskind van de bouwmeester. De boezem van de schouw bezit 'n strenge, vertikale geleding door middel van slanke bundelpilasters. Tussen deze nundeipilasters zien we, hoe vanuit de brede draaglijst in ieder vlak een stengelmotief zich speels en plastisch opwaarts werkt om aldus een veelhoekig half-consool te schragen. Op die half-con- soien rusten de figuren van het „tableauvivant". De vertikale werking wordt schitte rend naar het horizontale afgebogen door de breed uitgesponnen driepas, weike het wapen van Jan III van Glymes omsluit. De indeling roept sterke herinneringen op aan in hout gesneden altaarstukken, met dit verschil, dat bij de retabels de figu ren zich veelal loswerken van de achtergrond en in het vroege stadium front maken naar de toeschouwer. Bij de Christoffelschouw kan men terecht spreken van bouwreliefkunst. Er komen geen vrijstaande figuren in voor en zij blijven zich ontwikkelen vanuit een achter grond, waarmee ze verbonden blijven. Alleen de fantasiediertjes, aie over stengels en driepas kruipen, zijn vrij gehakt. De archieven wijzen Rombout Keldermans aan als de geestelijke vader van de prachtige schoorsteen. Hij maakte het totaal-ont werp, hetgeen inhield het vaststellen van de afmetingen, de verhoudingen en de ordening van de tafrelenl). Het is nu juist dit VASTSTELLEN VAN DE PROPOR TIES, wat mij in dit meesterwerk uitermate fascineert en bezig heeft gehouden. Ik heb me de vraag gesteld of hier, zoals bij veel middeleeuwse bouwmeesters, een bepaald proportieschema of verhoudingsbeginsel werd toegepast. Het ontbreken van een nauwkeurige, genormaliseerde meeteenheid noopte de bouwmeesters tot het ontwerpen vanuit eenvoudige, mathematische grondvormen. De gemaakte teke ning kon dan naar believen het nodige aantal malen worden uitgezet op het bouw werk 2). Zo was het iedere leerjongen en meester bekend, dat voor het zuiver uitzetten van een rechte hoek, gebruik werd gemaakt van een driehoeksconstructie, waarvan de zijde zich verhouden als 3:4:5. In iedere bouwloods of timmerwinkel hanteerden vaklieden dit practische stukje mathemathiek3). Bijgaande schetsjes tonen, hoe middels dit grondfiguurtje (3:4:5) een drietal rechthoeken ontwikkeld kunnen 159

Periodieken

De Waterschans | 1968 | | pagina 83