Het aantal leden dat jaarlijks van het jongenskoor naar het mannenkoor over
ging was over het algemeen voldoende om het mannenkoor op sterkte te
houden. Bovendien was men op deze manier verzekerd van ijverige en
geoefende leden. Daarom besloot men in 1918 zelfs geen andere leden meer
aan te nemen dan die van het eigen jongenskoor afkomstig waren. Men moest
hier echter na enige jaren weer van afstappen. Dat het bestuur van het Sint-
Josephkoor het belang inzag van een groot jongenskoor blijkt wel uit de regel
matige verzoeken die het deed aan de heren geestelijken om bij de catechis-
muslessen en huisbezoeken uit te zien naar geschikte zangertjes. Niet elk
koorlid was evenwel een Caruso: in 1911 drong pastoor J.A. Jooren er bij het
bestuur op aan wat voorzichtiger en strenger te zijn bij het aannemen van
koorleden. Hij wenste goede zangers op het koor en geen figuranten. Des
ondanks bleef men de mening toegedaan dat het koor op de eerste plaats een
vriendenclub was: "ons is een middelmatige kracht even dierbaar als de
beste", aldus de directeur-secretaris in 1927.
Na de flinke groei in de voorgaande jaren, bleef aan het einde van de jaren
dertig en tijdens de tweede wereldoorlog het ledental van het koor rond de 75
schommelen: het jongenskoor telde in 1940 45 leden, het mannenkoor 33. Na
de oorlog liep het ledental echter sterk terug, niet zozeer wat het jongenskoor,
maar vooral wat het mannenkoor betrof. Hiervoor zijn meerdere redenen aan
te wijzen: niet alleen werd de ontkerkelijking merkbaar in het verminderde
aanbod van nieuwe leden, maar ook nam de interesse voor het zingen in een
kerkkoor sterk af. Behalve onderlinge ruzies leidde tenslotte ook de invoering
van de Latijnse volkszang (aanvankelijk twee zondagen in de maand) in 1956
tot een groot aantal bedankende leden. In 1957 werd een dieptepunt bereikt
toen nog slechts 14 mannen lid waren van het koor: een groot contrast metde
51 mannen in 1930! Zeer geleidelijk nam dit aantal na 1957 weer toe, zodat het
koor bij het tachtigjarig jubileum in 1964 20 mannen telde.
DE INVLOED VAN DE GEESTELIJKEN
Naar de gewoonte van die jaren hadden de heren geestelijken tot na de tweede
wereldoorlog grote invloed binnen het Sint-Josephkoor.
Rector Smits, oprichter en eerste president van het koor, zei het op een leden
vergadering in 1904 onomwonden: "Jullie zijt mijn Koor".
In datzelfde jaar was reglementair bepaald dat de rector van de kerk, sinds
1906 pastoor (zo zullen we hem hier ook steeds noemen), president van het
koor zou zijn. Hij benoemde de vice-president (vanaf 1935 mochten de leden
datzelf doen) en dedirecteur (dirigent) en bekrachtigdedebenoemingvande
overige bestuursleden.
Bovendien verleende hij nieuwe leden na goedkeuring van de ledenvergade
ring het lidmaatschap en had hij het recht om leden -naar eigen goeddunken of
op voorstel van de ledenvergadering- te schorsen of te royeren.
Ook in tal van anderezaken had de pastoor grote invloed. Dat hij die niet alleen
aan het reglement, maar vooral ook aan zijn moreel gezag te danken had, zal
duidelijk zijn. Dit laatste gold zeker voor de koordeken die het koor sinds 1906
rijk was. Hoewel deze functie in het reglement niet voorkwam, werd de koor
deken, steeds een kapelaan van de Sint-Josephparochie, toch een belangrijk
adviseur.
Meestal waren de geestelijken of een van beiden zeer nadrukkelijk aan
wezig op zowel bestuurs- als ledenvergaderingen, waar zij een belangrijke
stem in het kapittel hadden.
132
Interieur van de "Smitjeskerk". Links rector M.P.W. Smits, oprichter van de
Sint-Josephs-Gezellenvereniging en van het Sint-Josephkoor. (ca. 1890)
133