De invloed van de pastoor strekte zich -vooral in de veertig jaar na de oprich ting van het koor- ook uit tot de repertoirekeuze. Hoewel de directeur belast was met de keuze van de meerstemmige zangstukken, moest hij dat doen in overleg met en volgens aanwijzingen van de pastoor. Dit gold echter voor de stukken die reeds op het repertoire stonden: nieuwe missen bijvoorbeeld werden door de pastoor uitgezocht en aangeschaft. In hoeverre rector Smits en zijn opvolger pastoor Jooren daar de directeur bij betrokken, is niet bekend. Merkwaardig in dit verband was de onrust die in 1917 ontstond, toen meerdere leden in de veronderstelling verkeerden dat de mis die men voor Pasen aan het instuderen was, op de index voorkwam! Wanneer een mis eenmaal op het repertoire stond, dan werd deze ook uiten treuren gezongen. Vandaar dat de leden zich regelmatig tot de pastoor wend den met het verzoek weer eens een nieuwe mis aan te schaffen. Pas in de jaren twintig, onder de directie van A.H. (Arie) Gieles, kwam er een einde aan de gewoonte dat de pastoor voor nieuwe muziek zorgde: genoemde directeur koos, evenals zijn opvolgers, alle muziekstukken zelf uit. Hetgeen overigens geenszins betekende dat de geestelijken hun toezicht op de repertoirekeuze staakten. HET REPERTOIRE Vanaf de oprichting van het koor tot in de jaren vijftig voerde men voornamelijk eigentijdse en niet al te oude muziek uit, dat wil zeggen werken uit de tweede helft van de vorige en later uit de eerste helft van deze eeuw. Het betrof hier meerstemmige missen en gezangen van heden ten dage vrijwel vergeten componisten, met name Duitsers en Nederlanders, waaronderook een enkele Bergenaar. Uitzonderingen hierop waren de missen van Palestrina, Perosi, Vaughan Williams en Vrancken. Voor deze meerstemmige muziek werd wekelijks gerepeteerd in een lokaal van het Gezellenhuis; ruim 68 jaar lang gebeurde dat op de woensdagavond. Behalve meerstemmige muziek werd ook gregoriaans gezongen. Tot 1906 kreeg het gregoriaans op het Sint- Josephkoor maar héél weinig aandacht: de koorleden konden het niet zingen en hadden er bovendien geen ambitie in. In die gevallen waarin het zingen van gregoriaans volgens de kerkelijke wetten vereist was, gebeurde dit door de organist, V.C. (Valentijn) Pladet. Na de eeuwwisseling wenste de paus echter dat het gregoriaans als de "ware Kerkzang" in de gehele rooms-katholieke kerk zou worden ingevoerd. Daar toe stelde de bisschop van Breda voor de kerkkoren in zijn diocees een weke lijkse repetitie van het gregoriaans verplicht. Pas na enige tijd, eind 1906, werden deze (extra-)repetities op het Sint-Josephkoor ingevoerd. Eveneens werd nu, op voorstel van pastoor Jooren, een begin gemaakt met het ver zorgen van gregoriaanse missen op de "gewone" zondagen. De redenering van de pastoor was dat de zondagse missen dan niet meer zo lang zouden duren en dat het koor dan meer tijd zou kunnen besteden aan het instuderen van missen voor de feestdagen. Het bleek echter een zware opgave om de koorleden voor het gregoriaans te interesseren: de desbetreffende repetities werden dan ook slecht bezocht en de resultaten waren hiermee in overeenstemming, tot ontevredenheid en wanhoop van directeur, organist en geestelijken. Pas in de jaren twintig kwam het gregoriaans op een niveau waarover men tevreden kon zijn, maar lang zou dat niet duren: in de jaren dertig waren de klachten over het repetitiebezoek en de manier van zingen weer niet van de lucht. 134 i De Sint-Josephkerk aan de Bredasestraat, naar de eerste pastoor 'de kerk van Jooren" genoemd, in gebruik van 2 juli 1913 toten met 8 juni 1969. (ca. 1920) 135

Periodieken

De Waterschans | 1984 | | pagina 7