139 aangenomen reglement bedroeg de boete voorhelemaalnietkomen5centen voor het te laat komen of te vroeg weggaan 3 cent. Merkwaardig genoeg was helemaal wegblijven goedkoper dan te laat komen èn te vroeg weggaan, want dat laatste betekende twéémaal 3 cent boete. Het meeste moest men echter betalen wanneer men niet op een jaarvergadering verscheen: dat kostte een dubbeltje! Het was de taak van de boetecommissie om bij te houden welke leden afwezig waren of zich niet aan de vastgestelde tijd hielden op de desbetreffende bij eenkomsten. In de kerk hing daartoe boven op het koor een kastje met schuif jes, waarop de namen van de koorleden vermeld stonden. Arriveerde men voor de aanvang van mis of lof boven op het koor, dan trok men het eigen schuifje uit. Precies bij het begin van de dienst vergrendelde de boetecommissaris echter het naambord, zodat al wie later kwam zijn schuifje maar half uit kon trekken. Aan het einde van de dienst ging het kastje dan weer "van het slot" en moest ieder lid het eigen schuifje weer terugduwen. Zo kon de boetecommis saris tijdens de mis of het lof zien welke leden ontbraken of te laat waren gekomen en na afloop van de dienst wie er te vroeg weg waren gegaan. Al met al konden de boetes toch nog flink aantikken: meestal was het bedrag dat jaarlijks aan boetes werd geïnd ongeveer de helft van de opbrengst aan contributies. Als derde bron van inkomsten noemen we het pompgeld dat het koor van de kerk ontving, dat wil zeggen, geld voor het pompen van het orgel (totdat dit van een motor werd voorzien). Het pompen gebeurde door vrij willigers uit het koor, maar kwam meestal op dezelfde(n) neer. Op de vierde plaats kregen degenen die door de week de diensten zongen, met name de uitvaartmissen, voor elke dienst een vergoeding van de pastoor. Dat gebeurde volgens vaste tarieven: in 1906 was dat voor een "Dienst Eerste Klasse" f 7,50 en voor een "Dienst Zevende Klasse" f 1,20. De zangers stonden daarvan 20% af aan de koorkas. Tenslotte noemen we nog de incidentelegiften die het koor ontving van de pastoor, koordeken of particulieren. Het zegt veel over het karakter van het koor dat vrijwel alle inkomsten werden besteed aan festiviteiten, verteer op vergaderingen en repetities (lange tijd was het de gewoonte om bijvoorbeeld op aswoensdag een rondje uit de kas te nemen) en aan reizen. Uitgaven aan muziek had men niet, want partijen en dergelijke werden door de kerk betaald. Men beschouwde het dan ook als normaal dat de leden die niet mee op reis konden gaan, een deel van de door hen betaalde contributie of een deel van het door de anderen verteerde bedrag terugkregen. Leden die niet op het Ceciliafeest kwamen, kregen zelfs hun consumpties thuisbezorgd! Na het uitbreken van de eerste wereldoorlog be sloot men de inhoud van de koorkas "Uit hoofde der benarde tijden" gedeel telijk onder de leden te verdelen. Aan het begin van de tweede wereldoorlog nam men een zelfde besluit: nu werd het grootste deel van de "Pot" onder de leden verdeeld, omdat men een sterke waardevermindering van de gulden vreesde. De secretaris drukte het in juli 1940 treffend uit: "(we kunnen) op 't oogenblik nog 7 borrels voort 1,- kopen, maar naar alle waarschijnlijkheid, na de oorlog nog niet één". EEN "CHRONIQUE SCANDALEUSE" Binnen elke vereniging ontstaan van tijd tot tijd meningsverschillen en al dan niet hooglopende ruzies. Het Sint-Josephkoor was daar -hoewel het er over het algemeen zeer gemoedelijk aan toeging- geen uitzondering op. Vaak waren het steeds dezelfde zaken die ergernis wekten of tot ruzies aanleiding gaven. Irritatie wekte bijvoorbeeld het slechte repetitiebezoek, vooral bij die repetities waarin gregoriaans werd geoefend. Weliswaar moest men boete betalen voor verzuimde repetities, maar dit had toch maar een gering effect. 138 In 1924 maakte het Sint-Josephkoor een tweedaagse reis naar Brussel. Men bezocht toen ook Waterloo, waar deze foto werd gemaakt. Ook qaf het gedrag van nogal wat koorleden tijdens de mis en het lof veel- vuldiq aanstoot bij andere leden: het was volgens de laatsten met alleen weinig devoot maar zou ook een slechte invloed hebben op de kleinezangers van het ionqenskoor Er werd door de koorleden namelijk flink wat afgekletst en het was zelfs lange tijd gebruikelijk dat koorleden onder de preek in het (boven)- oortaal van de kerk een sigaar, sigaret of pijp gingen staan roken. Zorgden de twee hiervoor genoemde zaken "slechts" voor irritatie bij andere koorleden er waren ook zaken die aanleiding gaven tot kleine of grote ruzies. Zo kon bijvoorbeeld de verdeling van de solopartijen schele ogen maken. Hoewel enerzijds de bevoegdheid om solisten aan te wijzen geheel bij de directeur lag en anderzijds een koorlid volgens de "Tien geboden van den koorzanger" geen solo's mocht "zoeken", ontstonden hierover niet zelden hevige ruzies. Niet voor niets liet directeur A.H. Gieles de solopartijen bijvoor keur door meerdere personen samen zingen. Sommige koorleden hadden weer kritiek op medeleden die ook in andere koren of gezelschappen (buiten de Gezellenveremging) actief waren. Veelal lag aan deze kritiek een al te sterke korpsgeest en in enkele gevallen een mis plaatst moralisme ten grondslag. Van dat laatste zullen we hieronder nog een voorbeeld aantreffen. Onderlinge ruzies konden er toe leiden dat leden hun lidmaatschap opzegden, maar vaak ook werden geschillen tijdens een leden vergadering openlijk besproken en daarna bijgelegd. Dit werd dan door de opponenten bezegeld door elkaar onder applaus van de andere leden stevig de hand te drukken.

Periodieken

De Waterschans | 1984 | | pagina 9