64 .4. De Waterschans nr. 4 1988 komen van zijn "mausoleum" in de kapel van het Markiezenhof.31 Een optekening over de bijzetting te Bergen ontbreekt. Wellicht is dit nagelaten ten gevolge van de pe riode van verwarring, die na het overlijden van de markies over de opvolging en voogdij van de jeug dige markiezin ontstond. De kardi naal de Bouillon, een eveneens bij de Franse koning in ongenade ge vallen curiekardinaal uit de familie van Auvergne, trachtte zich van de voogdij meester te maken. Door de Raad van State opzij gezet, werd hij vervangen door enige ooms van de markiezin, terwijl dit college zelf de oppervoogdij aan zich hield.32 Een plan van de voogden, zelf hoge geestelijken, om de vergroting van de kapel, door Francois Egon voorgenomen, te voltooien, werd nog in 1714 door de bisschop van Antwerpen toegejuicht. Het vond kennelijk geen doorgang.33 De nieuwe markiezin Maria Hen- riëtte de la Tour d'Auvergne huw de in 1722 met Johan Christiaan Joseph van Palts-Sulzbach, een Duitse vorst. Sindsdien verbleef zij slechts nu en dan te Bergen op Zoom. Haar overlijden te llpostein in Duitsland, op 28 juli 1728, mar keert het einde van Bergen op Zoom als residentiestad. Waarschijnlijk bleef de grafkelder ongemoeid totdat in 1795 de troe pen van de Franse republiek Ber gen op Zoom binnentrokken. De laatste markies Karei Theodoor van Palts-Sulzbach, een Duits vorst evenals zijn vader, verloor zijn macht en het Hof ging allerlei mili taire doeleinden dienen. Krüger meldt, dat de grafkelder in 1795 willekeurig werd opengebro ken en dat men de stoffelijke resten doorheen wierp. De koperen pla ten, enige loden kisten en andere voorwerpen werden ontvreemd. Hij noemt de "geborene Bergen- opzoomenaars", die zulks deden, minder kies dan de Staatse solda ten uit 1580!34 Overigens citeert hij een handschrift, dat door ande ren voor het zijne wordt aangezien en waarvan een exemplaar in het gemeentearchief bewaard wordt. Dit meldt een zekere Leonardus van As en zijn makkers als dege nen, die deze grafschennis pleeg den. Een ooggetuige (de schrijver van het verslag) heeft kort daarop de lijken gezien, onder andere dat van Margaretha van St. Simon, die hij meende te identificeren aan de "schoone tanden, die buitenge woon wel geregeld en zeer wit wa ren". Philips van Bergen meende 5. Schedel, volgens de (negentiende eeuwse) toeschrijving van Jan II van Glymes, heer van Bergen op Zoom. Vermoedelijk van een latere heer of markies. Rijksuniversiteit Leiden. hij te herkennen aan de sporen van de verwonding, waaraan deze overleden was. De indentiteit van de lijken kon hij overigens slechts door "gevolgtrekking van teekens" onderscheiden, omdat de opschrif ten van de kisten reeds verdwenen waren. Hij dacht ook het lijk van Jan IV van Glymes te mogen her kennen, doordat zijn kist van een van de overigen afwijkend maaksel was en aan de zorgvuldigheid waarmee deze afgesloten was ge weest. Het lijk was nog heel, het vlees en het doodskleed nog niet vergaan. De bodem van de kist was bedekt met een laag resten van de zouten, waarmee het li chaam was geconserveerd ge weest. Het hart van de overledene was in een afzonderlijke loden, hartvormige, doos geborgen. Dat de kelder kort daarop dichtge metseld werd bracht de overblijfse len nog geen rust. In 1809 schonk Tuijl, militair chirurgijn, later burger-heelmeester, aan S.J. Brugmans, inspecteur-generaal van de geneeskundige dienst, de schedel van genoemd gebalsemd lijk. Dit hoofd werd aangezien voor dat van "Marquis" Jan II van Gly mes. Misschien liet hij zich mislei den door het opschrift, dat Jan IV als tweede markies noemt. Omdat Jan II bijzonder kinderrijk was ge weest, diende de schedel als voor beeld bij zijn colleges in phrenolo- gie, toen Brugmans aan de univer siteit te Leiden doceerde. De phre- nologie was in die tijd een door Franz Joseph Gall ontwikkelde leer, die berust op de theorie, dat de uitwendige schedelvorm sa menhangt met bepaalde karakter typen. De schedel vertoont enige knobbels op het achterhoofd, die van mannelijke potentie zouden getuigen. In medische vakliteratuur werd in 1978 opnieuw aandacht besteed aan de collectie van Brug mans, die nog te Leiden berust. Met name werd genoemd de sche del van "graaf Jan met de lippen" (afb. 5).35 Overigens verdient het aantekening, dat moderne onder zoekers de ouderdom van de over ledene, wiens schedel het hier be treft, op ongeveer 50 jaar stellen (Jan II werd 77, Jan IV 39 jaar oud!) Minder "wetenschappelijk" gingen lijkschenners in 1810 te werk: zij namen enige loden kisten mee en stalen de overgebleven opschrif ten. Een timmermansknecht zaag de het gemelde loden hart door; het werkelijke hart - of wat daarvan over was - vervulde de kelder "met eene zeer vuile stank". De kelder werd nadien opnieuw dichtgemet seld.36 Kennelijk bleef deze verder on gestoord tot in 1819 het Markie zenhof tot kazerne werd bestemd. Koning Willem I besloot een jaar daarna, dat de stoffelijke overblijf sels "van de Graven van der Lip- pe"(!) naar de nieuw te bouwen Roomskatholieke kerk moesten worden overgebracht, zodra deze gereed zou zijn. Door allerlei strub belingen was dit pas in oktober 1829 het geval. Een commissie uit het gemeente bestuur, belast met de zorg voor de overbrenging, liet de sinds 1819 opnieuw dichtgemetselde kelder weer openen. In plaats van de ze ven loden kisten, die in 1795 nog aanwezig waren, troffen de heren twee stukken van grote kisten en een klein kistje aan. In één van de grote kisten lag nog "de gedaante van een Lijk en eenige doodsbeen deren"; in de andere eveneens eni ge door elkaar geworpen doods hoofden en beenderen. In de klei ne kist bevonden zich een kinder hoofd en enige kleine beenderen. Op de grond lag nog meer gebeen te, tussen resten van half verteerd en verrot hout. Alles werd in één kist geborgen, waarbij een op per kament geschreven akte betreffen de deze gebeurtenis gevoegd werd.37 De vijfde grafkelder, 1829-1988 Van de overbrenging van de stoffe lijke resten uit het Markiezenhof op 28 oktober 1829 naar de kort daar voor ingewijde kerk van de H. Maagd aan de Grote Markt is zelfs in de Staatscourant een verslag verschenen. Een aantal vertegen woordigers van het burgerlijk en militair gezag begaf zich in een plechtige optocht, begeleid door treurmuziek, van het stadhuis naar het Hof. Daar werden de gebeen ten, in een kist van lood, waarom heen een sterk houten bekleedsel, op een lijkkoets geplaatst. Vier le den van de Stedelijke Raad traden op als slippendragers. De optocht werd door militairen te voet voor afgegaan en besloten. In de kerk hielden de pastoor en andere geestelijken een plechtige lijk dienst, waarna de kist werd ge plaatst in een speciaal gemaakte grafkelder, aan de voet van het hoogaltaar. Bij de vervanging van dit altaar in 1929 werd een hoger altaarpodi um aangebracht, waarbij de graf zerk (zonder opschrift) onder "hon derden kubieke meters zand" ver dween.38 Daarmee geraakte de grafkelder bijna in vergetelheid, zelfs zodanig, dat sommigen aan het bestaan er van gingen twijfelen. Deze bleek in 1988 wel degelijk aanwezig, toen de inrichting van het voormalige kerkgebouw tot ste delijk theater in voorbereiding kwam. Het was duidelijk, dat het gebeente wederom verplaatst zou moeten worden. De zesde grafkelder, 1988 Op 2 september 1988 zijn de over blijfselen overgebracht naar de Gertrudiskerk. Zij liggen daar thans begraven in een ruimte, die een nevenruimte vormde van het vijf tiende eeuwse kerkgebouw, maar in de daarop volgende eeuw, door de bouw van het zogenaamde "Nieuwe Werck", een hoek ging vormen van het tweede (oostelijke) dwarsschip. Het verslag van deze opgraving en overbrenging zal in een toekomstig nummer van dit blad verschijnen. Het relaas van de omzwervingen van het gebeente van de heren en vrouwen, markiezen en markiezin nen van Bergen op Zoom en van hun verwanten vormt geen opwek kend verhaal. Het respect, waar mee stoffelijke resten behandeld dienen te worden, maakte dikwijls plaats voor ongepaste nieuwsgie righeid of brutale roof- en heb zucht. Uit de geschreven bronnen voor de geschiedenis, hierboven benut, moge blijken, dat het toeschrijven van de identiteit aan de stoffelijke resten met terughoudendheid dient te gebeuren. In de loop van de historie zijn deze resten meer malen verplaatst, geroerd, ver spreid en met weinig zorg opnieuw bijeengebracht. Kritiek verdienen vooral de toeschrijvingen in de ne gentiende eeuw. Terwijl de over blijfsels van middeleeuwse heren en vrouwen in kleinere kistjes wa ren overgebracht, meende men in de grotere kisten toch enige van hen te herkennen, ja zelfs een kompleet gebalsemd lijk te mogen aanwijzen als dat van Jan IV van Glymes. Men verloor uit het oog, dat na 1567 twee volwassen mar kiezinnen en één markies uit de ze ventiende eeuw en achttiende eeuw in kisten met gebruikelijk for maat waren bijgezet. De uit de kerk van de H. Maagd Maria overge brachte kist bevat dientegengevol- ge stoffelijke resten van naar schat ting elf volwassen personen (en waarschijnlijk van één kind). Bij sommige belangstellenden blijkt ook in 1988 geen twijfel mogelijk over de indentiteit van de stoffelij ke resten. Alle overblijfsels - on geacht welke - moeten onder de noemer "Glymes" worden ge bracht, waarmee men de betekenis van dit geslacht tamelijk overbe licht. Aanwijzingen, dat ook leden van andere markiezen-families bij gezet werden, doet men af als wei nig ter zake. Men kan zich afvra gen, welke zaak met deze opvattin gen dan wel gediend wordt. NOTEN 1. Gemeentearchief Bergen op Zoom, ARR inv.nr. 123. Voor een ouder fonds voor dagelijkse missen zie: C.J.F. Slootmans, "Stukken betreffende de fundatie van een dagelijksche requiemdienst voor de Bergen op Zoomsche heeren en vrouwen, de instelling van een tafel van den H. Geest. 1398' Taxandria 48 (Bergen op Zoom, 1941) 159-164, 190-196, 215-232. De bewering, dat dit de oudste oorkonden van schepenen van Bergen op Zoom en Woensdrecht zouden zijn, blijkt niet juist: deze akten komen al in de dertiende eeuw voor. 2. ARR inv.nr. 112, B nr. 393, bulle van paus Alexander VI (Borgia), 17 juli 1501. 3. Deze datum stond op haar grafschrift (zie aantekening nr. 22). De datum 15 april 1469 zal in de "Paasstijl" zijn geweest en dus in 1470 moeten worden omgerekend. Op grond van een Memorie van het St. Margrietenklooster wordt haar over lijdensdatum op 16 april 1465 gesteld. C.J.F. Slootmans, Jan Metten Lippen (Rotterdam, 1945) 37. Wellicht heeft de schrijver (schrijfster) van de Memorie zich op de datum van het testament gebaseerd. Het wordt dan bijzonder vreemd, dat nog in 1473 een nabetaling van haar uitvaartkosten werd gedaan. Zie hierna, aantekening nr. 5. 4. ARR inv.nr. 109, B nr. 309, oorkonde van 27 oktober 1473. R. Zijp, "Leendert Knijff, schilder van de Sint Gertrudiskerk te Bergen op Zoom", De Waterschans 17 (1987) 34, vermeldt dat in 1473 het hoogaltaar verplaatst werd naar het "eigen lijke koor", wat dan identiek zou zijn met het koor van de heer van Bergen op Zoom. Dit is kennelijk niet juist, zoals uit bovenvermelde akte blijkt. Het altaar werd toen dieper in de (priester) koorsluiting gezet in verband met de plaatsing van een oksaal en een koorgestoelte. Het koor van de heren van Bergen op Zoom bleef in de grafkapel.

Periodieken

De Waterschans | 1988 | | pagina 9