62
63
grote studiegebied een belangrijke
gedaantewisseling ondergaan.
Rond 1250 kwamen er twee grote
landschapstypen voor. In de zuid
oostelijke helft lag er een Kempisch
landschap dat gekenmerkt werd
door zijn zandbodem en verspreide
kleine dorpen. In de noordwestelij
ke helft domineerde zo'n 90.000
hectare veen het landschap, waar
in slechts op enkele relatief goed
ontwaterde plaatsen kleine neder
zettingen lagen. Vijf eeuwen later
had het Kempische landschap zich
uitgebreid over heel het gebied
voor zover het hoger lag dan 1 of
2 meter boven zeeniveau, terwijl in
het lage deel een landschap van
jonge zeekleipolders lag. Allerlei
op elkaar inwerkende factoren
hebben deze evolutie bepaald.
De uitgangssituatie was vooral
fysisch-geografisch bepaald. Daar
naast nam, met uitzondering van
de omgeving van Antwerpen, het
studiegebied tot circa 1250 nog
een perifere positie in ten opzichte
van de demografische, economi
sche en politieke ontwikkelingen in
de toenmalige kerngebieden van
de Nederlanden: Vlaanderen, Bra
bant en Holland. Voor verdere ex
pansie van Vlaanderen was tegen
1250 in dat graafschap zelfs geen
ruimte mee. Deze demografische
expansie vond in de veenkolonisa-
tie van onze streek enigszins een
uitlaatklep. Rond 1300 werd deze
veenkoloniale periode afgesloten.
Ondernemers uit de streek zelf na
men de moernering in handen en
de Vlamingen namen nog maar
sporadisch deel aan nieuwe initia
tieven.
Het veen werd niet alleen om de
turf ontgonnen, men won er ook
zout. Ten behoeve van de turf- en
zoutproduktie werd een omvangrij
ke infrastructuur aangelegd. Ha
vens, een vaartennet, moerdijken
en industrieterreinen voor de zout
produktie waren daarvan de meest
markante elementen. Er waren ze
ker 19 samenhangende vaartstel
sels, ieder met een uitvoerhaven
aan open water. De hoofdvaarten
hadden een gezamenlijke lengte
van meer dan 300 kilometer.
Terwijl de turfproduktie in deze
streek afnam, nam ze in de noor
delijke Nederlanden toe. Het
marktaandeel van het studiegebied
daalde daarom snel tot onder de
5%. Gelijktijdig verschoof ook het
economische zwaartepunt in de
Nederlanden van Vlaanderen over
Brabant naar Holland. Zoals onze
streek de turf leverde voor de
Vlaamse en Brabantse Gouden
Eeuwen, zo leverde later noord
oostelijk Nederland de turf voor
Holland's Gouden Eeuw.
De technische kennis van het
moerbedrijf werd geïmporteerd uit
Vlaanderen en daarna verder uit
gebreid. De aldus vermeerderde
kennis werd in later tijd weer ver
der naar het noorden geëxpor
teerd, onder andere naar Veenen-
daal en de Gelderse Vallei.
We kunnen aldus de grote middel
eeuwse ontginningsperiode voor
het noorden van het studiegebied,
met daarin de start van de moerne
ring aldaar, passen in een grote be
weging die van Vlaanderen uit
over de Nederlanden ging. Het
was een golf van economische
bloei die gepaard ging met ontgin
ning voor landbouw en brandstof
winning en de ontwikkeling en
doorgifte van de daarvoor beno
digde kennis.
De landschappelijke gevolgen van
alle gemoer waren in het noorden
van het studiegebied het meest
dramatisch. Bodemdaling door de
exploitatie van lage gronden waar
in een dikke veenlaag voorkwam
(ongeacht of dit voor agrarische,
turf- of zoutproduktie was) leidde
tot overstroming met zeewater.
Nagegaan is of de in dat lage ge
bied opgetreden overstromingen
verklaard konden worden door
een stijging van het zeeniveau of
van stormvloedfrekwentie voor de
Zeeuwse kust. Een dergelijke sa
menhang blijkt er niet te zijn. Twee
andere factoren, een externe en
een interne, lijken het ingewikkel
de overstromingspatroon beter te
verklaren. De externe factor was
de veranderende vloedhoogte in
het studiegebied als gevolg van de
ontwikkeling van de Zeeuwse zee
armen. De van plaats tot plaats
verschillende mate van bodemda
ling ten gevolge van de veenex-
ploitatie kan daarbij als interne fac
tor de sterk uiteenlopende aard en
timing van de overstromingen hel
pen verklaren.
Op de hogere gronden bepaalde
hoofdzakelijk de tijdspanne tussen
het einde van de turfgraverij op
een bepaalde plek en het begin van
de agrarische ontginning aldaar
hoeveel sporen uit de turfgra-
verstijd er in het agrarische land
schap bewaard bleven. In vroeg
agrarisch ontgonnen gebied zijn
nog 13de-eeuwse sporen te her
kennen te midden van het daarin
gepenetreerde Kempische land
schap. In de vroege 20-ste-eeuwse
ontginningen is daarentegen zel
den nog iets te zien uit die periode.
Zo werd in het lage gebiedsdeel het
veen aan het oog onttrokken door
de jonge klei-, zavel- en zandafzet-
tingen. Hier eindigde het moerbe
drijf reeds tegen het einde van de
vijftiende eeuw. Op het hoge ge
deelte van het studiegebied ruim
den de boeren zorgvuldig de resten
op, die de grote ondernemers had
den laten liggen. Men nam de tijd:
pas in de loop van de achttiende
eeuw eindigde in dit gebied de turf
graverij.
De schrijver zelf noemt het geheel
een historisch-geografische studie.
Voor een groot deel terecht: een
sterke betrokkenheid op het land
schap vormde één van de voor
waarden, waardoor dit werk tot
stand kon komen. Bijzonder il
lustratief zijn de verspreidingskaart
jes (nrs. 27-31) die de concentra
ties in de moernering gedurende
enige opeenvolgende perioden
weergeven. Toch vertoont het
kaartmateriaal enige zwakten. De
overzichtskaartjes van de ligging
van de veengebieden (nrs. 16 en
17) zijn te klein afgedrukt en bevat
ten te weinig referentiepunten ten
opzichte van de centra van bewo
ning om een helder inzicht in die
ligging te kunnen verschaffen. De
detailkaartjes (nrs. 6-13) helpen in
dit opzicht ook al weinig. Kennelijk
ontbraken de middelen om een ge
detailleerde overzichtskaart te
drukken, bijvoorbeeld op basis van
de topografische kaart 1 50.000.
Een sterk aspect van het werk
vormt zeker de gedegen, verant
woorde aanpak. Nergens zal men
een zodanig overzicht terugvinden
van de techniek en de werktuigen,
gebruikt bij het veenbedrijf. Toch
blijft de historie van de veengraverij
voor een groot deel verborgen. De
tekst die daarop betrekking heeft
(blz. 162-169) is bepaald zwak te
noemen door het ontbreken van
de nodige aanknopingspunten bij
het overige historische proces bin
nen het behandelde gebied. Een
sterkere verbinding met de "land
schappelijke gevolgen", behandeld
op de blz. 273-306, had hierin
kunnen voorzien. Men blijft zich
toch afvragen, hoe de relatie tus
sen de veenuitbaters en hun mede
werkers was ten opzichte van de
overige bewoners en bestuurders
van het gebied. In zekere zin blijft
de "mens" (wie dit ook moge zijn)
in de studie afwezig of verborgen.
Dat is echter een manco, waaraan
historisch-geografische studies
meermalen lijden. Het veenbedrijf
blijkt eens te meer een saillant
voorbeeld te zijn voor het menselijk
ingrijpen, dat ons landschap tot
een cultuurlandschap bij uitstek
maakt. Toch blijkt in historisch-
geografische studies een zeker de
terminisme onmiskenbaar. Dit
wordt wellicht veroorzaakt door de
aandacht voor de fysische facto
ren, zoals de bodemgesteldheid en
de hydrografie, die uiteraard bij
een dergelijke studie onmisbaar
zijn.
Ondanks deze kritische noten ver
dienen auteur en uitgever een feli
citatie voor deze belangrijke stap in
de richting van een wetenschappe
lijke benadering van landschaps-
en bewoningsgeschiedenis van ge
heel West-Noord-Brabant en van
een flink deel van de Antwerpse
Noorderkempen. Wie het over het
hoofd mocht zien, verliest één van
de hoekstenen van onze streek-
historie uit het oog en mist voor
een belangrijk deel inzicht in het
wezen van het landschap.
Willem van Ham.
"Verdwenen venen. Een onderzoek naar de ligging en exploitatie van
thans verdwenen venen in het gebied tussen Antwerpen, Turnhout,
Geertruidenberg en Willemstad, 1250-1750", door K.A.H.W. Leenders
werd uitgegeven bij:
1. Gemeentekrediet van België, Historische Uitgaven - reeks in-8°, nummer 78,
1989.
2. PUDOC te Wageningen, reeks Landschapsstudies, nummer 13, 1989.
351 bladzijden, 12 illustraties, 42 kaarten, 8 grafieken, 27 tabellen, indices en
literatuuropgave, résumé, summary.
ISBN: 90-5066-053-3 (Gemeentekrediet)
ISBN: 90-220-0991-2 (Pudoc)
ISSN: 0774-3122
De Waterschans nr. 4 1 989
De Waterschans nr. 4 1989