1897: Uittocht van een drieluik
De Waterschans nr. 1 1991
door FONS GIELES
'CHRISTUS AAN HET KRUIS' op de zijpanelen het Stichterspaar.
Afb. 1: Het middenpaneel (156x92,7
cm) toont Christus gestorven aan het
kruis, in aanwezigheid van de drie Ma
ria's en Johannes. Op de achtergrond
rotsen, een ommuurde stad en een
vergezicht waarvan men vermoedt, dat
Joachim Patinier (beroemd landschap
schilder) ze gepenseeld heeft.
Op het linkerluik knielt de schenker
van het drieluik. Hij is in gezelschap
van de H. Hieronymus. (feestdag 30
september)Hieronymus is afgebeeld
in kardinaalscostuum met aan zijn voe
ten een leeuw. Hieronymus was kluize
naar te Bethlehem en vertaalde de Bij
bel in het Latijn. Hij overleed in 420.
Lange tijd was hij secretaris van Paus
Damasus. De overlevering maakte van
hem een kardinaal, hoewel die rang in
Hieronymus dagen nog niet bestond.
Op het rechterluik knielt de schenkster
neer in aanwezigheid van de H. Maria
van Egypte (Maria Egyptica; feestdag
2 april)Vanaf haar 12e jaar leidde de
ze te Alexandrië gedurende zeventien
jaar het leven van een publieke vrouw.
Toen bedevaartgangers per schip naar
Jerusalem zouden gaan om daar het
H.Kruis te vereren, liet zij zich insche
pen Zij betaalde haar reis door het met
de schippers warmpjes aan te leggen.
Aangekomen te Jerusalem werd ze
door een onzichtbare macht tegenge
houden bij het willen betreden van de
kerk. Toen drong het tot haar door,
dat zij onwaardig was vanwege haar
zondigheid. Een groot en diep berouw
overweldigde haar. Opziende naar een
op de kerkmuur geschilderde H. Maria
beloofde zij haar leven in boetedoening
door te zullen brengen. Daarna kon zij
de kerk binnengaan. Bij het verlaten
van de kerk blikte zij nogmaals op naar
de Maria-afbeelding en hoorde een in
wendige stem die sprak: 'Ga naar de
overzijde van de Jordaan, daar zult ge
rust vinden'. Meer dan veertig jaar leef
de zij er in grote eenzaamheid. Drie
broden welke zij had mee genomen
naar de woestijn, geraakten nimmer
op. Deze drie broden werden later haar
attribuut.1 De abt Zosimus reikte haar
de laatste H. Communie uit. Een jaar
nadien zou Zosimus haar op Witte
Donderdag gaan bezoeken, doch trof
haar dode lichaam in het zand aan.
Piëteitvol begroef de oude grijzaard Zo
simus Maria van Egypte, op wonder
baarlijke wijze daarin bijgestaan door
een leeuw, die daarna als een lam in
de woestijn verdween. Naar haar graf
werden pelgrimages ondernomen.
Maria Egyptica wordt afgebeeld zonder
kleren maar van top tot teen schuil
gaand achter haar lange haren. Zij was
donker van huid door het verblijf in de
woestijn.2 Zij leefde van ca. 350 tot
±415 en was 'n tijdgenote van de H.
Hieronymus. Men verwart haar wel
eens met Maria Magdalena, eveneens
een voormalige vrouw van lichte ze
den, die zich ook in eenzaamheid had
teruggetrokken. Maria Magdalena leef
de in het gebergte van Ste. Baum in
het zuiden van Frankrijk.
De persoon van Maria Egyptica was tot
in de late middeleeuwen bekend. Jan
van Eyck beeldde haar uit op zijn be
roemde veelluik 'De Aanbidding van
het Lam', waar zij aan de zijde van Ma
ria Magdalena staat, beide heiligen dit
maal in zeer fraaie veelkleurige gewa
den gehuld. (1432)
Ook de Franse dichter Frangois Villon
1431-1463, kende de figuur van Maria
Egyptica. Op verzoek van Villons moe
der, die haar einde voelde naderen,
schreef hij een 'Gebed tot O.L. Vrouw'.
Wij citeren uit deze ballade3 de vol
gende regels:
'A votre Fils, dites que je suis sienne,
De lui soient mes pêchés abolus;
PARDONNE MOl COMME A
L'EGYPTIENNE
ou comme il fit au clerc Theophilus'.
De werken van Frangois Villon waren
omstreeks 1500 aan hun 9e herdruk
toe en vóór 1553 waren meer dan 20
herdrukken verschenen.
De Waterschans nr. 1 1991
Inleiding
In 1897 verkocht de Deken van
Bergen op Zoom, Ph. Muskens,
een altaarstuk aan de Antwerpse
verzamelaar Fritz Mayer van den
Bergh. Een drieluik van serene
schoonheid, dat de kerk van de H.
Maagd van Bergen op Zoom had
gesierd, was daarmee definitief
voor onze stad verloren gegaan.
Thans is het een van de pronkstuk
ken van het Antwerpse museum
aan de Lange Gasthuisstraat waar
in o.m. Brueghels 'Dulle Griet' te
bewonderen valt.
Bepaalde verzamelaars zoals May
er van den Bergh, hadden bij het
samenstellen van hun collecties
speciaal het oog gericht op kunst
van eigen bodem.
Daarmee hebben zij hun volk tot
op de dag van vandaag een grote
dienst bewezen en bijgedragen aan
de groei van dat gevoel van eigen
waarde. De geest van de Roman
tiek had het historisch bewustzijn
doen ontluiken en was een ware
stimulans alle specimen van het
volkseigene bijeen te brengen.
Het ijveren voor behoud van eigen
cultuurgoederen was in Vlaande
ren iets eerder dan in Nederland
op gang gekomen. Men begon met
de lof op eigen kunstenaars te zin
gen. Zo maakten b.v. de Rubens
feesten te Antwerpen in 1840 heel
wat enthousiasme bij de Sinjoren
los. De Antwerpse archivaris P.
Génard publiceerde zijn eerste arti
kelen over Vlaamse Meesters. In
1854 ontdekten Rombouts en Van
Lerius 'de Liggeren van het Ant
werpse St. Lucasgilde',4 hetgeen
het jaar daarop intens werd ge
vierd. Beide kunstzinnige mannen
deden in 1872 het eerste deel van
de Liggeren verschijnen hetgeen
een gigantisch karwei mag worden
genoemd. De toegang tot Ant
werps' artistiek verleden werd er
aanzienlijk mee vergroot. Karei
van Manders schildersboek kreeg
door de publicatie van de 'Ligge
ren' een schat van aanvullingen.
In Brugge had zich in 1856 de En
gelse kunstkenner en verzamelaar
William Henry James Weale
(1832-1917) gevestigd.
Erkend autoriteit op het gebied van
de schilderkunst stelde hij o.m. de
catalogus samen voor de exposities
van Middeleeuwse Kunst te Me-
chelen (1864) en Brugge (1867).
Met Fritz Mayer van den Berg be
reidde Weale de tentoonstelling
van Vlaamse Primitieven voor,
welke in 1902 te Brugge werd ge
houden. Weale schreef de catalo-
Afb. 2. Portret van Quinten Met
sijs door Jan Wierix.
gus van deze belangwekkende ex
positie. Fritz Mayer v.d. Bergh
kwam helaas in 1901 te overlijden.
Vooraanstaande kunstkenners
schreven het bewuste drieluik toe
aan de Antwerpse meester Quin
ten Metsijs (1465-1530). (Afb. 2)
Weale daarentegen was van me
ning, dat ook Joachim Patinier er
de hand in zou hebben gehad bij
de schildering van het landschap
en de vergezichten.
Ook in ons land waren er waakza
me mannen, die réveille bliezen
om de dommelende burger en
bestuurder attent te maken op het
kostbaar erfgoed in eigen stad of
streek. Zo verzond de Akademie
van Wetenschappen in September
1860 een schrijven naar alle Ne
derlandse Kerkbestuurderen waar
in aandacht werd gevraagd voor
'overblijfselen van kunst en bescha
ving uit vroeger tijden in de meest
uitgebreide zin des woords'. Voor
dit initiatief tekenden C. Leemans
te Leiden, W. Moll te A'dam,
W.N. Rose te s'Gravenhage en
L.J. van der Kun, eveneens te
's Gravenhage. Er werd dus dap
per gestreefd om s'lands verspreide
kunstschatten anno 1860 te inven
tariseren. Een prijzenswaardig ini
tiatief, dat in de vergadering van
het kerkbestuur van de H. Maagd
te Bergen op Zoom op 4 augustus
1861 zou worden behandeld. Is
deken Muskens toen een beetje
gaan beseffen wat voor waardevols
hij met het drieluik in huis had? Dat
mogen we betwijfelen want de stu
die van de schilderkunst achtte me
nig lid van de clergé destijds niet
van importantie.
In Nederland werd intussen geij
verd om 's lands kunstschatten in
een waardig verblijf onder te bren
gen. Viktor de Stuers had met zijn
'Holland op zijn smalst' de knuppel
in het hoenderhok geworpen. Te
Amsterdam verrees aan de Stad
houderskade het toekomstige Rijks
Museum naar ontwerp van de
Limburgse bouwmeester P. Cuy-
pers. In 1885 werd het oude Trip
penhuis als onderdak voor het
werk van Nederlandse meesters in
geruild voor het majestueuze en re
presentatieve Rijks Museum.
Antwerpen bleef niet achter en
opende in 1890 de poorten van
het Paleis van Schone Kunsten aan
de Lodewijck de Waelplaats waar
Rubens en Vlaamse Primitieven de
kern van de verzameling uitmaken.
Op gebied van kunst-historische
publicaties uit de 19e eeuw willen
we aandacht vragen voor een be
langwekkend boek, dat in 1889
onder redactie van C. Taurel
(1824-1892) verscheen, getiteld:
'De Christelijke kunst in Holland en
Vlaanderen, van de gebr. van
Eyck tot aan Otto Venius en Pour-
bus'. Het boek was gedrukt op de
persen van Josep Alberdingk
Thijm, die in de zestiger jaren van
de 19e eeuw de drukkerij van C.L.
van Langenhuysen had verwor
ven. Medewerkers aan dit boek
waren o.a. W.H.J. Weale, P. Gé
nard, W. Moll en Joseph Alber
dingk Thijm.
Zij vormden een groep enthousi
aste kunsthistorici die aan wilde to
nen, dat Busken Huet met zijn
'Land van Rembrandt' over de
Christelijke kunst en zijn beoefe
naars te summier had bericht.
De heren kenden elkaar. Weale
was lange tijd een trouw bezoeker
van Jos. Alberdingk Thijm te Am
sterdam geweest om met hem uit
voerig over kerkelijke kunst en li
turgie van gedachten te wisselen.
Lodewijk van Deyssel, jongste
zoon van Alberdingk Thijm, be
schreef de figuur van Weale op
meesterlijke wijze in zijn boek: 'De
wereld van mijn vader'.5 A.D. de
Vries, eveneens medewerkend
auteur, was een vaste gast ten hui
ze van Thijm, wanneer daar het
letter-minnend herenkransje bijeen
was. Taurel voorzag de verhalen
van eigenhandig vervaardigde gra
vures en etsen.
Joseph Alberdingk Thijm schreef
er zowaar een artikel in over Quin
ten Metsijs. De mogelijkheid, dat
Weale en Joseph Alberdingk Thijm
in Bergen op Zoom het drieluik
reeds hadden gezien is reëel. Jam-