51; c /ZZZZZZZiL 18 19 De Waterschans nr. 1 1992 Si Afb. 7. In de We, 7 7e en 12e keur van de reeks uit 1314 wordt het we gen met valse gewichten en het meten van 'coren met ongerechter ma ten' strafbaar gesteld. Houtsnede: Practijcke ende handtboec in criminele saecken, Joost de Damhouder, Leuven, 1588. Foto: K.B. Bureau NCRD. we landsheer zwoer zijn onderda nen en hun oude privileges te be schermen. Hierdoor werd het uit vaardigen van nieuwe (centrale) wetten zeer bemoeilijkt. Latere po gingen door Philips II om aan deze verbrokkeling van het objectieve recht een einde te maken stuitten dan ook op grote tegenstand.4 Een voor de hand liggende vraag is welke betekenis we aan de keuren moeten toekennen. Het was zeker geen uitputtende opsomming van het op dat moment geldende ma teriële recht. Vergelijkingen met la tere optekeningen van het plaatse lijk geldende costumiere of ge woonterecht. dat veel uitgebreider is. tonen dat aan. Naast de keuren was dus het uitgebreide ongeschre ven gewoonterecht van kracht, zo wel op strafrechtelijk als privaat rechtelijk (recht dat tussen burgers onderling geldt) terrein. Uit de on volledigheid van de keuren kan men ook opmaken dat een aantal onderwerpen uit de rechtspraktijk niet gecodificeerd werd maar, waarschijnlijk om goede redenen, aan de rechtspraak werd overgela ten. Van heel andere orde was het door de landsheer uitgevaardigde (geschreven) recht. Wellicht waren de stedelijke keuren een direct uit vloeisel van landsheerlijke regelge ving/' De 'landkeuren' hebben een meer politieke of feodale strekking, terwijl het stedelijke keurboek een typisch stedelijk belang betreft. In het keurboek worden allerlei stede lijke aangelegenheden geregeld waarvan men in de landkeuren geen spoor vindt.6 Het ligt voor de hand dat de opkomst van de ste den allerlei betrekkelijk nieuwe problemen met zich meebracht, bij voorbeeld op het gebied van de openbare orde, waarin noch het geschreven landrecht, noch het plaatselijke gewoonterecht voor zag. Er onstond dus een behoefte aan nieuwe regelgeving, die af gestemd was op de stedelijke sa menleving. De 'kersverse' stedelij ke magistraat was mijns inziens bij uitstek de aangewezen instantie om deze regelgeving te scheppen, eventueel in overleg met de (verte genwoordiger van de) heer. Dit re sulteerde in keuren die al spoedig, door codificatie, de vorm aanna men van een samenhangend ge heel: het keurboek. Daarnaast werden ook bepaalde aangelegen heden die traditioneel door het ge woonterecht beheerst werden, zo als de vete. onder de invloedssfeer van de stedelijke wetgever ge bracht. Kennelijk nam het gezag van de stedelijke wetgever gaande weg toe. Naarmate de steden aan belang wonnen, breidde de stede lijke overheid haar bevoegdheden ook uit ten koste van de landsheer. De vraag of keuren wel 'levend' recht vertegenwoordigen moet vol gens De Vries' positief worden beantwoord. Tal van keuren dra gen de sporen van in de justitiële praktijk te zijn ontstaan: zij kunnen worden beschouwd als wet gewor den vonnissen. Dit is niet verwon derlijk als men bedenkt dat de ste delijke wetgever ook als rechter fungeerde. Recht werd niet ont worpen vanuit een theoretisch concept, doch het werd (door de schepenen) gekozen (vandaar: 'keur') en in een concreet geval vastgesteld of gevonden (vandaar: 'vonnis') Concluderend stel ik vast dat keu ren een weerspiegeling vormen van de emancipatie van de stad ten opzichte van de landsheer, van het groeiproces naar een nieuwe (na melijk: stedelijke) rechtsorde en van de nieuwe (juridische) proble men waarmee de stedelijke samen leving geconfronteerd werd. Leenstelsel en landsheerlijk heden Zoals gezegd kwam de bevoegd heid tot stedelijke wetgeving voort uit de bevoegdheid tot stedelijke rechtspraak en had zij gelding bin nen hetzelfde grondgebied. Voor waarde voor deze bevoegdheid was uiteraard stedelijke autono mie. die in het algemeen door de landsheer verleend werd bij privile ge of handvest. Ook met betrek king tot de stad Bergen op Zoom staat vrijwel vast dat een dergelijk handvest aan de keuren van 1314, De Waterschans nr. 1 1992 Afb. 2. Dat tol- en belastinghef fing een heerlijk recht was, blijkt nog eens uit de afbeelding van het wapen boven de klerk van de landsheer, hier de Duitse keizer. Belediging van belastingontvan gers werd in de Bergse keuren verboden 641e keur): 'Ende die berispt ofte verspreekt setters belastingontvangers) ofte die gaderen taelgien ofte scot 1 belastinggeld) van der poort, verboerde XX sch.Houtsnede uit: Practijcke ende handtboec in cri minele saecken, Joost de Dam houder, Leuven, 1588. Foto: K.B. Bureau NCRD. die de oudst bekende rechtsbron van de stad vormen, vooraf is ge gaan. Dit handvest is waarschijnlijk tussen 1246 en 1260 tot stand ge komen.6 Waaraan ontleende de heer nu zijn bevoegdheid om een dergelijke autonomie in de vorm van stads rechten te verlenen? Om dit te be grijpen is het nodig om in het kort het leenstelsel en het ontstaan van landsheerlijkheden te behandelen. Het feodale stelsel of leenstelsel is ontstaan door een onder de Karo- lingen tot stand gekomen verbin ding van de vazaliteit en het benefi cium. De vazaliteit was een rechts betrekking waarbij de ene partij de bescherming en steun verwierf van de ander en zich in ruil daarvoor onder diens gezag stelde en zich verplichtte tot trouw, gehoorzaam heid en dienst aan zijn bescherm heer. Het beneficium (lat.voor 'weldaad') houdt in dat een (meestal vermogend) persoon of instelling zijn grond aan een ander in bruikleen geeft, hetzij om niet, hetzij tegen een geringe contra prestatie (geld. goederen of dien sten) Dit kon zijn als dank voor be wezen diensten, soms betrof het onontgonnen gronden van weinig waarde. Het beneficium won in de loop van de geschiedenis aan be lang doordat het een onopzegbaar en erfelijk karakter kreeg. Object van de leen zijn in de eerste plaats onroerende lichamelijke zaken, dus de grond met toebehoren. Daarnaast worden ook allerlei rechten die geld opleverden in leen uitgegeven. Opmerkelijk is dat vele lenen niet uit het vermogen van de leenheer maar uit dat van de leen man afkomstig zijn. Dit kon door dat een persoon, onder dwang dan wel vrijwillig, zijn (allodiaal) goed aan de leenheer overdroeg om dit, nadat hij formeel diens vazal was geworden, van hem in leen terug te ontvangen. Als het uit vrije wil geschiedde dan zocht de allodiale persoon meestal de bescherming en overige (soms in het vooruit zicht gestelde) voordelen uit de re latie met een machtiger leenheer. Zo droeg een Godfried van Breda (heer van het land van Breda, waartoe in die tijd ook het land van Bergen op Zoom behoorde) in 1190 de burcht en het allodium van Breda aan de hertog van Bra bant op. en ontving het als leen te rug.'1 Door achterlenen kon een hele pyramide van leenverhoudin- gen ontstaan met de keizer van het Heilige Roomse Rijk aan de top. De latere Heer van Bergen op Zoom had als leenheren de Hertog van Brabant en de Keizer van het Heilige Roomse Rijk. De heer van Bergen was op zijn beurt leenheer over verscheidene leenmannen, onder wie de heren van Woens- drecht. Ossendrecht en Hooger- heide.10 Wat zijn nu landsheerlijkheden en hoe zijn ze ontstaan? De bevoegd heden die aan de Karolingische graven als ambtenaren was toege kend: militaire en administratieve leiding en het rechterschap (in de oude zin van het woord), werden gaandeweg erfelijk en breidden zich uit met andere regalen (rech ten die aan de vorst toekwamen) tot landsheerlijke rechten. Men kan hierbij een lage en een hoge heer lijkheid onderscheiden. Bij een la ge heerlijkheid had de heer de be voegdheid om een gerecht te (la ten) leiden dat bevoegd was in bur gerlijke zaken alsmede in niet- lijfstraffelijke zaken. Betrof het recht een vierschaar die competent was tot het berechten van criminele (lijfstraffelijke) zaken, dan was het recht (en het gebied waarover de competentie van de vierschaar zich

Periodieken

De Waterschans | 1992 | | pagina 24