De Waterschans nr. 1 1996
liilill|!iiii;'i'i|iiiliiii!iii'i|i"';ii!iiiiii[iiiiiM
Afb.5. Het fort Nassau in Berbice in 1682. Koninklijke Bibliotheek. Den
Haag.
mogelijkheden van een kolonisatie
in Suriname laten onderzoeken. Hij
liet er een fort oprichten en stelde
Engelsen in staat plantages te stich
ten. Sir Francis kreeg toestemming
van zijn koning om Suriname als
zijn eigendom te beschouwen en
gaf het in 1662 de naam Wil-
loughbyland. De sterkte bij Parama
ribo werd fort Willoughby ge
noemd. Nauwelijks was de tweede
Engelse oorlog uitgebroken of de
Zeeuwen probeerden de gewesten te
interesseren voor een gezamelijke
onderneming met als doel de Engel
sen in hun handel en koloniën te
treffen. Het voorstel van de Zeeu
wen vond weinig weerklank. Ten
slotte stuurde Zeeland in eigen
beheer een vloot van zeven schepen
onder bevel van Abraham Crijns-
sen, met de opdracht de Wilde Kust
te veroveren en de Engelse vesti
gingen in het Caribisch gebied te
vernietigen. Op zondag 27 februari
1667 viel fort Willoughby in han
den van de Zeeuwen. Fort Wil
loughby heette voortaan fort Zee-
landia. De uitgebreide bezittingen
van Willoughby werden in beslag
genomen, maar de Engelsen die
voor zichzelf plantages hadden
gesticht, mochten op hun bezittin
gen blijven (22).
Suriname bleef na de verovering
onder direct gezag staan van de
Staten van Zeeland. Buiten deze
provincie was men daarover niet
erg gelukkig. De Staten van Hol
land eisten diverse malen dat de
kolonie onder het gezag van de
WIC gebracht zou worden; het
gebied lag immers binnen het oc-
trooigebied van de Compagnie.
Bovendien had het Zeeuws bestuur
een ongunstige invloed op de ont
wikkeling van Suriname. Gouver
neur Heinsius wist in 1679 te
melden dat de blanke bevolking in
twaalf jaar tijd was teruggebracht
van 1500 tot 500 zielen. Toch zou
het tot 1682 duren eer de Staten
van Zeeland, daartoe door forse
verhezen gedwongen, het bestuur
van Suriname aan de WIC zou
overdragen (23).
De Zeeuwse (en Bergse) be
trokkenheid bij de kolonialisering
van Suriname komt onder meer tot
uiting in de arbeidsovereenkomst
die Johannes d'Olij slagers uit
Middelburg op 16 mei 1671 sloot
met de Bergse schoenmaker Jan
Anthonissen en Cornelia Frans,
stiefvader en moeder van Willem
Abrahamsen de Bruijn. De ouders
van Willem kwamen met D'Olijsla-
gers overeen dat hun zoon drie jaar
lang als meesterknecht zou gaan
werken in de pottenbakkerij die de
Zeeuwse ondernemer in Suriname
wilde oprichten. De overeenkomst
is voor ons interessant, omdat hier
blijkt dat Bergse pottenbakkers hun
ambacht ook in den vreemde uitoe
fenden. Ze is bovendien zeer infor
matief inzake de arbeidsvoorwaar
den. Zo zou de verbintenis ingaan
zodra het schip waarmee Willem
reisde buitengaats en de ondiepten
was, volgens het zeerecht en de
condities van de Oostindische(l)
Compagnie. Het bedongen salaris
van 500 gulden per jaar zou aan
Willem worden doorbetaald ingeval
het schip waarop hij zat onverhoopt
moest terugkeren. Mocht Willem
tenslotte onderweg of in Suriname
ziek worden, dan zou zijn werkge
ver hem in huis opnemen en (laten)
verzorgen, 'ten ware de sieckte te
lange mochte dueren' (24).
Slavenhandel
De Nederlandse deelname aan de
Atlantische slavenhandel was, zeker
als men deze vergelijkt met het
Portugese, Engelse en Franse aan
deel in de handel, betrekkelijk
gering van omvang. De Republiek
heeft naar schatting 5 van de
totale Atlantische slavenhandel voor
haar rekening genomen. Ongeveer
550.000 slaven zijn door de Neder
landers vanuit Afrika naar de kolo
niën in Amerika getransporteerd.
Plusminus de helft daarvan werd
door de WIC verscheept.
De slaven- of driehoekshandel
tussen Europa, Afrika en Amerika
was een ingewikkeld bedrijf. De
voor de slavenhandel benodigde
koopmanschappen werden door de
kamers zelf ingekocht. De belang
rijkste categorieën handelsgoederen
waren vuurwapens en kruit, textiel,
alcoholica, metaalwaren en kralen
alsmede cauries of muntschelpen,
die in Afrika op grote schaal als
betaalmiddel werden gebruikt.
Daarnaast moesten ook voedsel,
medicijnen en bouwmaterialen voor
het personeel in Afrika meegeno
men worden. Was het schip een
maal uitgerust en van proviand
voorzien, dan kon het eerste deel
van de driehoeksreis beginnen. De
reis van de Republiek naar West-
Afrika duurde gemiddeld drie
maanden. Tijdens de tocht naar en
het verblijf voor de Afrikaanse kust
maakte de scheepstimmerman de
dekken in orde voor de overtocht
van de slaven. Vervolgens werden
verschillende forten en factorijen
aangedaan om slaven op te halen.
Vaak waren er onvoldoende slaven
De Waterschans nr. 1 1996
Afb. 6. De Westindiëvaarder Dubbelen Arent'. Stichting Atlas van Stolk.
Rotterdam.
aanwezig en moest er een handels-
tocht langs de kust worden onder
nomen om de lading te complete
ren. De tweede zijde van de drie
hoek, de oversteek naar Amerika,
was in tijd gemeten het kortste stuk
van de reis. Schepen van de WIC
legden het traject af in gemiddeld
81 dagen. Was een schip eenmaal
in de koloniën op de kust van
Guyana, te Cura9ao of St. Eustatius
gearriveerd, dan werden de slaven
snel ontscheept en in het slavenma-
gazijn van de WIC gehuisvest. Na
aflevering en verkoop van de slaven
had de kapitein de zorg voor een
retourlading. Vaak werden de sla
ven in suiker betaald, die door het
thuisvarende schip werd meegeno
men. De rest van de lading werd
aangevuld met vracht van particu
lieren. De oversteek van Amerika
naar Europa duurde twee a drie
maanden. Als het schip in de thuis
haven was terugekeerd, werd de
bemanning afgedankt, het schip bij
de verhuurder afgeleverd en de
lading die aan de Compagnie toebe-
hoorde door de bewindhebbers
geveild. Door de vasthoudendheid
van de Staten van Zeeland, daartoe
aangezet door verschillende
kooplieden uit het gewest, werd de
handel op Afrika in 1730 gedeelte
lijk en in 1734 geheel voor particu
liere kooplieden uit de Republiek
opengesteld. Van het eens zo uitge
breide monopolie resteerde de WIC
nog slechts het alleenrecht op de
slavenhandel in de koloniën te
Guyana: Suriname, Essequibo en
Berbice. Aanvankeljk leken de
Heren Tien het laatste privilege met
kracht te willen verdedigen, maar
reeds in 1738 werd het monopolie
op de slavenhandel vrijwillig ont
bonden. Vanaf die tijd fungeerde de
Compagnie als beheersorganisatie in
het Atlantisch gebied. Indirect bleef
de WIC wel betrokken bij de sla
venhandel. Vanaf 1740 gaven de
Heren Tien de hoofden van forten
en factorijen in West-Afrika toe
stemming om slaven aan particulie
re handelaren uit de Republiek te
verkopen. In ruil voor deze make-
laarsrol moest twintig gulden
hoofdgeld per verkochte slaaf aan
de Compagnie worden betaald. Aan
de andere kant van de Atlantische
Oceaan haalde de WIC haar koloni
ale inkomsten voortaan uit belas
tingheffing en de opbrengst van
eigen plantages (25).
Slavenhandelaar en herbergier
In 1768 kocht Jan Menkenveld uit
Middelburg in Bergen op Zoom het
logement en koffiehuis het Molentje
(Grote Markt nr. 2) en het pand de
Vogelensang (deel van nr. 3) dat aan
het Molentje was toegevoegd. Bij
de verkoop werd bepaald dat de
koper ook het aanwezige biljart in
een van de vertrekken van de her
berg zou krijgen, met de keuen,
blakers en verdere toebehoorten,
alsmede het vuurijzer en de plaat in
de eigenlijke koffiekamer (26).
Menkenvelds besluit om zich als
herbergier in Bergen te vestigen, is
op zich niet zo bijzonder, ware het
niet dat elders een verklaring van
hem werd gevonden, waaruit blijkt
dat hij zijn geld verdiend had met
de slavenhandel (27).
Menkenveld had voor de Middel
burgse kamer van de WIC verschil
lende reizen gemaakt 'naerde
Westindien, op den slavenhandel'.
Zo had de Zeeuwse kapitein in de
tijd dat Johan Hendrik Rijswijk
gouverneur in Berbice was een
lading van, naar hij dacht, honder
denacht slaven en slavinnen in
Berbice afgeleverd, die hij door de
vendumeester Abraham Wijs had
laten verkopen. Op 22 juli 1762
was Menkenveld wederom met een
lading in Bernice gearriveerd. De
hondertweeënveertig aangevoerde
slaven en slavinnen brachten bij de
verkoop f. 35.265,= op, wat neer
komt op een gemiddelde prijs van
iets meer dan f. 248,= per slaaf.
De vendu- of landslasten bedroegen
2,5 ofte wel f.881,60, zodat er
voor de reders per saldo f.34.383,40
(minus de overige onkosten) viel te
verdelen. Menkenveld had terzelf
der tijd acht slaven en slavinnen
'uijt de hand' verkocht, zonder daar
voor vendukosten of landslasten te
hebben betaald. Het ontvangen
bedrag: f. 2.471,= (gemiddeld bijna
f. 310,= per slaaf) had hij aan zijn
reders overhandigd.
Het is niet bekend of Jan Menken
veld nog slaven heeft vervoerd toen
hij in Bergen op Zoom woonde. In
december 1775 verkocht hij zijn
koffiehuis aan Nicolaes Sibois en
verhuisde naar de Kleine Barsie in
de Rijkebuurtstraat (nr. 9), een
aanmerkelijk kleinere woning, die
hij in dezelfde maand had gekocht
van Casparus Schadde, predikant in
Wouw. Menkenveld overleed negen
jaar later, op 14 april 1784, aan een
borstziekte. Hij werd 71 jaar. Zijn
enige dochter Anna Margareta,
geboren te Middelburg, trouwde in
1786 met Adriaen van Dort. Het