56 57 De Waterschans nr. 2 1996 7. Situatie 1992 (foto H. Smeenk). zoon, kreeg daarbij toestemming om een nieuwe scheidingsmuur op te trekken (5). in bezit van pottenbakkers Zoals zoveel panden in de haven wijk kwam ook het huis Cauwen- borg in handen van potmakers. Op 20 februari 1632 verkocht Neelken Adriaen Rophijns, weduwe van de schipper Jan Willemszoon en inmiddels hertrouwd met de timmerman Hubrecht Jacobszoon Schalck mede uit naam van haar kinderen het huis en erf aan Bartholomeus en Dignus Willems zoon, broers, beide pottenbakkers van beroep. We hebben het hier dan over twee zonen van Willem Meeuszoon de Coningh, een van de belangrijkste pottenbakkers uit het laatste deel van de 16de en begin 17de eeuw. Door Van de Watering is deze Willem de Coningh de spil genoemd waar de Bergse pot- makersindustrie in die tijd om draaide. Hij had drie zoons die allemaal in het ambacht hun sporen hebben verdiend. Zijn zoon Barto- lomeus had ook de pottenbakkerij De Rooden Leeuw in bezit. Dignus Willemszoon de Coningh was te vens eigenaar van de potterij De Grote en de Cleyne Gapert aan de Noordzijde Haven. De gebroeders De Coningh hebben zelf nooit in Cauwenborg gewoond. Het ging hier kennelijk om een geldbelegging. Het pand werd voor 9. Vloer in het voorhuis (foto H. Smeenk). 3050 caroli guldens verkocht. Hierbij was rekening gehouden met enige betalingsverplichtingen in verband met geleende gelden en nog te betalen cijnzen. Het pand was uiteindelijk voor ruim 3400 caroli guldens verkocht. Dit bedrag werd verantwoord in de afrekening van de erfenis van de kinderen van Neelken Adriaen Rophijns en Jan Willemszoon in 1644. Het duurde dus twaalf jaar voor deze zaak geregeld was. Mogelijk kwam dat doordat de jongste zoon van het echtpaar inmiddels naar Oost-Indië vertrokken was. In datzelfde jaar was er bij de stadsput voor het huis 8. Detail spant achterhuis (foto H. Smeenk). enige onenigheid. De bewoner (de huurder) van Cauwenborg, een zekere Dierck Frick, had ruzie gekregen met Maeyken Henrickx en haar zo hard voor het hoofd geslagen dat andere mensen in de buurt het hadden horen klapperen. Op de plek bij de stadsput werden dus niet alleen nieuwtjes uit gewisseld (6). Ondertussen was Bartholomeus Willemszoon de Coningh op 17 september 1638 overleden zodat het huis gezamenlijk bezit werd van Dignus Willemszoon en de erf genamen van Bartholomeus. In De Waterschans nr. 2 1996 £SSna"s.s>-*CT- 10. Voorhuis na restauratie (foto Aug. van Dijck). december 1653 droegen de kinderen van Bartholomeeus hun vaderlijk deel in het huis over aan hun moeder Mayken Cornelissen. Bij het huis hoorden de stal, het erf en de al eerder genoemde 'schuyff- bane', waarmee vermoedelijk de 'schuijfftaefel'bedoeld is. Dit deel van het bezit, in feite dus een vierde deel, werd voor 700 caroli gulden verkocht (7). gildehuis Door de toename van het aantal potmakers in de zeventiende eeuw werd het noodzakelijk om een eigen onderkomen te zoeken waar de gildeleden door de dekens bijeen geroepen konden worden. Ook andere ambachtsgilden beschikten over een eigen onderkomen voor vergaderingen en bijeenkomsten. Men ging op zoek naar een geschikt pand en het toeval wilde dat de erfgenamen van Willem Meeussen de Coningh in 1675 het huis Cauwenborg in de verkoop hadden gedaan. Het gildebestuur besloot tot aankoop. Het huis werd op een veiling verkocht aan het gilde dat het hoogste bod had uitgebracht. De akte passeerde op 18 januari 1675. De prijs bedroeg 1200 gulden. Het gilde moest de huur aan Jan Gillessen accepteren. De aankoop van het gildehuis viel niet bij alle leden in goede aarde. Een aantal leden diende bij het stadsbestuur een protest in omdat de aankoop niet in overleg met de leden van het gilde was geregeld. De beide burgemeesters kregen opdracht in deze kwestie in het gilde te bemiddelen. Er werd in oktober een oplossing gevonden. De deken Roelant Troch, de oud-deken Pieter de Coningh en de ge- sworenen Pauwels Erasmus, Hen- drick Anthonissen, Cornelis Bruis, Claes Troch en Pieter Poy ver klaarden dat het gildehuis wel voor de vergaderingen van het gilde zou worden gebruikt maar dat zij zelf de koopsom zouden opbrengen. De koopprijs zou men terugkrijgen door de opbrengst van de inkom en boetegelden van het ambacht. Het potmakersgilde had al spoedig geldgebrek. Op 4 februari 1708 verkocht men het pand aan de potmaker Hendrick de Pauw voor het bedrag van 709 gulden. Het was toen voor 40 gulden per jaar verhuurd aan Cornelis van Nuijen. Bij de verkoop werd bepaald dat het gilde de komende vijfentwintig jaar van het gildehuis gebruik mocht blijven maken. Men zou daar 10 gulden per jaar voor betalen. Hendrick Joosen de Pauw, geboren op 27 april 1677, was een ver mogend man. Hij bezat ook de potterij De Gapert en het huis de Grote Smacke aan de Noordzijde Haven. Na het overlijden van Hendrick ging het pand over op zijn zoon Wilhelmus de Pauw. Uit de verkoopakte van 25 augustus 1744 valt op te maken dat het bezit ter plaatse fors is uitgebreid. Bij het pand horen dan vijf nieuwe huisjes in de Dubbelstraat. Thans zijn deze huisjes, het zijn er nu zeven, be kend onder de naam 'De Zeven Magere Jaren'. Het huis was toen voor een bedrag van 54 per jaar verhuurd aan de weduwe van Cornelis van Nuyen. De achter kamer op de verdieping was verhuurd aan het gilde. Cauwenborg bleef daarna lange tijd in handen van de familie De Pauw. Na Wilhelmus kwam het huis in bezit van Joost de Pauw (8). hovenierspand In het begin van de negentiende

Periodieken

De Waterschans | 1996 | | pagina 8