18 19 De Waterschans nr. 1. 1997 Ajb.5. Achteraanzicht van het pand, bij de aanvang van de restauratie in 1974. eigendommen: de Grote en Kleine Molensteen aan de Potterstraat nrs 14 en 16) en St. Anthonis en het Wijzerken in de Lievevrouwestraat (nr. 25) met de achterliggende huizen in de Zuidmolenstraat naast het Caetspel. Aan de achterzijde grensden deze percelen aan elkaar. Haar erfgenamen verkopen de delen in 1613 meest weer apart. Het huis de Flessche wordt verkocht in de staat zoals Beatrijs van Schaick het verkregen en veranderd heeft en met de bepaling dat het licht van de Linde niet benomen mag worden. In die periode zullen dus de nu nog bestaande vensters in de zuidgevel van de Linde gemaakt zijn. Denkbaar is, op grond van de zichtbare bouwhistorische ken merken, dat door haar de Flessche tenminste deels herbouwd is. De Linde, dan bestaande uit twee woningen, en St. Huybrecht worden verkocht aan mede-erfgenaam mr. Roeland Broeders, chirurgijn van de compagnie van ritmeester Marlot, en vervolgens in 1640 aan Adriaan de Dresselaar, schoolmeester van beroep. Buiten de verkoop blijft een achterhuis achter St. Huybrecht met een hof, westwaarts daar weer achter gelegen. Dit perceel blijft toegankelijk via een gang aan de noordzijde van St. Huybrecht. Pas rond 1880 komt die hof, na deling met de Conijnsberg, als tuin bij St. Huybrecht. De Dresselaar blijft zelf in de Grote Linde wonen, doch verkoopt in 1644 eerst de Kleine Linde en daarna een achterkamer aan de Zuidmolenstraat met een stuk tuin. Ook in 1644 verkoopt hij St. Huybrecht. Interessant is, dat de nu nog bestaande regenbak achter de Kleine Linde hierbij blijft behoren, doch zowel door de bewoners van de Grote Linde als St. Huybrecht gebruikt mag worden. De bleek en de welput achter de Grote Linde mogen door de bewoners van de Kleine Linde en St. Huybrecht gebruikt worden. Tenslotte mag de koper van de earner aan de Zuidmolenstraat het secreet van de Grote Linde gebruiken. Het is duidelijk, dat met deze transacties een wellicht al langer bestaand versnipperd gebruik van het kapitale huis bestendigd is. Marcus, zoon van Adriaan de Dresselaar en ook schoolmeester, dreef een particuliere school aan zijn huis (6). Door hem wordt in 1665 de Grote Linde overgenomen met de conditie, dat zijn vader en stiefrnoeder de grote achterkamer met de zolder daarboven mogen blijven bewonen. Is zijn stiefmoeder langstlevende, dan gaat zij het huisje aan de Zuidmolenstraat bewonen. Blijkbaar is dat dus alweer bij het eigendom gevoegd. In 1671 wordt door hem ook de Kleine Linde weer aangekocht. Bij de verkoop in 1688 door zijn zoon en schoonzoon aan Lambrecht Leeuwerk blijft de eigendom onge splitst Het is wel in gebruik als drie afzonderlijke woningen, zoals ook blijkt uit een acte uit 1733. De zeker rond 1700 niet on bemiddelde familie Leeuwerk behoudt het pand in eigendom tot 1763. Het is niet onaannemelijk, dat het bakkersambacht in de familie voorkomt. Lambrecht, de eerste eigenaar, zou dan de maker van het nog bestaande monumentale interi eur van de binnenkamer kunnen zijn, die, zoals we verderop zien gelijktijdig met de bakkersoven in de kelder gemaakt is. Zijn welstand en de vormgeving van de be timmering maken een totstand koming in die tijd aannemelijk (afb. 2 en 3). De Franse beschietingen in 1747 hebben ook de Potterstraat niet onverlet gelaten. De schade aan de Linde, St. Huybrecht en de Flessche bedragen resp. f 400,-, f 300,- en f 300,- Deze bedragen zijn niet onaanzienlijk, zeker niet t.o.v. de koopsommen van de Linde in 1733 en 1763, resp. f 1.000,- en f 600,-. De schade is echter, t.o.v. die aan de zuid-oostzijde van de stad, beperkt. Bij de verkoop in 1763 was het pand verhuurd. In 1812 werd het door bakker Evert Johan Bregt be woond Zijn grootvader was reeds huurder in 1782. Tussen 1786 en 1808 zijn er op het erf van de Linde langs de Zuidmolenstraat drie huisjes gebouwd. In 1808 worden de Linde en de rij huizen, incl. het pakhuis, afzonderlijk verkocht. De Linde wordt door Frederica Catharina Kleintjes, weduwe van Cornelis Bregt, gekocht en in 1820 verkocht aan haar schoonzoon Arend Schusler. Deze voegt in 1830 ook de huisjes in de Zuid molenstraat weer bij zijn bezit. Schusler was huisschilder en glazenier en gebruikte het huis voor zijn bedrijf en eigen bewoning. De tuintjes van de huisjes aan de Zuidmolenstraat worden in 1895 bij de tuin van de Linde gevoegd. Drie huisjes, grenzend aan het bestaande De Waterschans nr. 1. 1997 Afb. 6. Vooraanzicht van het pand, voor de restauratie. pakhuis, werden weer verkocht, en in 1936, na sloop, door een nieuw vervangen. Na de aankoop door de gemeente Bergen op Zoom is dit, tezamen met de westwaarts ervan gelegen huisjes in 1968 gesloopt. Adriaan van Hooff, die in 1898 eigenaar van de Linde werd, was de opvolger van Johan Schussler in diens schilderbedrijf. Al in 1894, dus voor de eigendomsverwerving, maakte hij de inrijpoort in het pak huis aan de Zuidmolenstraat. De volgende eigenaar, Johan Smout, heeft de Linde in 1924 in drie afzonderlijke woningen laten splitsen en een deel tot bakkerij laten verbouwen t.b.v. zijn zoon Alphons. Die situatie is blijven bestaan tot 1974 toen het geheel door schrijver dezes weer verenigd is. Bouwhistorie. Het voorhuis is vijf traveeën diep en telt een kelder, twee verdie pingen, een zolder en een vliering. De zijkamer is drie traveeën diep en telt een kelder, twee verdiepingen en een zolder. Het achterhuis omvat drie traveeën, een verdieping, een zolder en een vliering. Het huisje aan de Zuidmolenstraat tenslotte omvat drie traveeën, een verdieping en een zolder (tek. 1, 2 en 3). In de oudst traceerbare situatie, omstreeks 1400, bestonden alleen het voorhuis en de zijkamer. Het voorhuis was slechts vier traveeën diep, terwijl de kap direct op de verdiepingsbalklaag geplaatst was. Van die oudste situatie resteren beide zijmuren, gemetseld van bakstenen in formaat 23 x 11 x 5,5 cm, drie moerbalken, twee velden met kinderbalken en de complete kap. Voor herbouw direct na de stadsbrand van 1397 pleit, naast het gebruikte steenformaat, dat de derde moerbalk een van de voorste twee afwijkende profilering van de sleutelstukken heeft. Materiaalschaarste zal toen zeker ook wel een rol gespeeld hebben. Bijzonder is, dat de kinderbalken in de derde travee alle van telmerken voorzien zijn en met houten toogpennen aan de moerbalken bevestigd zijn. De kinderbalken van de voorste twee traveeen zijn waarschijnlijk in de 18e eeuw vernieuwd. Van de muurstijlen en korbelen, die ooit met de moer balken deel uitmaakten van het houtskelet, is een muurstijl in de 18e eeuw benut als ondersteuning voor een te verslepen schoor steenkanaal. De kap bestond (en bestaat) uit tweejukkige eiken schaargebinten, eiken gordingen en gemerkte en gezaagde eiken sporen- paren met haanhouten (afb.4). In de oorspronkelijke toestand waren de sporen met houten toogpennen aan de gordingen bevestigd. De sporen in de spantvlakken zijn met die spanten meegenummerd en met lippen aan de spantbalken bevestigd. Op sporenparen tussen de spanten hebben een aparte nummering, doorlopend per travee. De voorgevel was, blijkens sporen in de gordingen, oorspronkelijk een sterk overkragende (houten) gevel. De achtergevel was wellicht ook van hout en kan gestaan hebben ter plaatse van de vierde moerbalk, waar een niet geheel overtuigende funderingsaanleg gevonden is. Van de oudste zijkamer is niet meer teruggevonden dan de fundering van de oorspronkelijke noordelijke bouwmuur en dan nog uitsluitend tussen de kelder en de achtergevel. Mogelijk was het een bouwwerk overeenkomstig het bestaande, doch een verdieping lager. Omstreeks het midden van de 15e eeuw, zoals eerder betoogd 1447/48, vonden er weer uitgebreide bouwwerkzaamheden

Periodieken

De Waterschans | 1997 | | pagina 11