44
De Waterschans nr. 1. 1997
keren het geval geweest. In vaak
heel wezenlijke gildezaken werden
daarbij 'addities' of aanvullingen
verleend en bijgeschreven (10).
Een voorbeeld kan dit
verduidelijken. Hoewel nergens in
De Waterschans nr. 1. 1997
de keuren van 1673 over een
vastgesteld aantal leden wordt
gesproken, blijkt het gildebestuur in
1686 het nuttig te vinden hierover
iets in de keuren op te nemen. In
een brief aan de stadsmagistraat
wordt uitgelegd dat er door de
stormachtige groei van het aantal
visschuitbezitters, op dat moment al
33, grote kans bestaat op negatieve
reacties van Zeeuwse zijde. Hun
redenering is deze. In 1673 ging
men in Middelburg kennelijk
accoord met de grootte, die het
vissersgilde had bij de oprichting.
De waterbaljuw van Middelburg
behandelde overtreders van de
Zeeuwse plakkaten op de visserij
ook niet anders dan de Zeeuwen. U
herinnert zich zijn optreden in
1634. Bovendien stond men de
Bergenaren toe met drijfnetten te
vissen. Dat betekende dus dat men
het ruime Zeeuwse sop op trok.
Met 20 visschuiten had dat nooit tot
problemen geleid, hoe zouden nu de
steden Middelburg, Zierikzee, Goes,
Veere en Tholen reageren op dat
sterk gegroeide aantal Bergse
vissers? Geen van hen telde er
zoveel. Het gildebe
stuur voorziet ook problemen, die
met de vismethode van het 'drijven'
samenhangen: bij het voor de wind
voortslepen van de netten kunnen
gemakkelijk aanvaringen en ruzies
ontstaan. Zaken die vermeden
moeten worden. De vraag aan de
stadsmagistraat is dan ook het
aantal bezitters van visschuiten te
fixeren op 20. Dat gebeurt dan ook.
Op 10 februari 1686 wordt als 46e
artikel van de keure de bepaling
opgenomen dat er in het gilde niet
meer dan 20 visschuiten mogen
zijn. Bovendien bepaalt de
magistraat bij dezelfde gelegenheid
dat niemand in het gilde mag
worden opgenomen zonder haar
toestemming. De hoop om via een
proces van 'natuurlijke afvloeiing'
tot een vermindering van het aantal
visschuiten te komen is desondanks
niet in vervulling gegaan.
Practisch woordelijk herhaalt 'de
Bancke' op 28 januari 1700 het
verzoek van 1686. Ook nu gaat de
magistraat accoord, ditmaal na
uitgebreid onderzoek onder de
gildebroeders. Bij deze additie
wordt tevens de bepaling
opgenomen dat vreemdelingen of
lieden van buiten het enorme
inkomgeld van 10 pond Vlaams
dienen te betalen bij het toetreden
tot het gilde, naast een vat 'ponts
bier',
vrij van accijns, misschien bedoeld
om de zorgen van het gildebestuur
wat te verlichten. Want er blijft
reden tot zorg.
Het was ook een hele opgave deze
ruwe bonken in het gareel van de
eigen keuren en van de Zeeuwse
plakkaten te houden. Talrijk zijn de
vonnissen van het gildebestuur in
zaken, die het overtreden van de
eigen regels betreffen.
En die eigen regels zijn al vaak het
positief van een dikwijls veel
negatievere toestand. Wat moeten
we aan ruzies en spanningen
denken bij het intrekken van de
enige sociale bepaling die in de
keuren voorkomt? Ze werd
toegevoegd in 1674, op voorstel
van het gildebestuur en wekt de
indruk in 1673 'vergeten' te zijn.
Hoe komt het dan dat ze al in 1679
weer wordt ingetrokken? Het is
duidelijk dat de gildebroeders slecht
of helemaal niet wilden bijdragen in
een 'bussche waaruit het
levensonderhoud van zieke of
invalide broeders zou worden
betaald. Slechts door de wanbetalers
met boete te bedreigen als ze hun
achterstand niet voldoen kan het
gildebestuur in 1679 zijn gezag
handhaven.
Een ander probleem waren de
geldmiddelen van het gilde. De
bijdragen en de boeten vormen de
basis onder het gildebestaan. Toch
zijn er gildebroeders, die 'aan de
kaai worden gelegd omdat ze niet
betalen, prompt een mogelijkheid
ontdekken om aan betaling te
ontsnappen en als knecht bij een
andere visser in dienst treden. En
dan blijken knechten, die zich
hebben verhuurd voor de duur van
het visseizoen, voortijdig hun baas
in de steek te laten en voor een deel
van de vangst bij een ander te gaan
varen. Allemaal problemen!
De grootste problemen moeten
echter nog komen. Smallegange,
kroniekschrijver maar ook volbloed
Zeeuw, vermeldt het als terloops:
'Mij geheugt ontrent het einde van
de Rivier van Bourdeaux, aen een
plaetsken Roiaen geheeten, in 't
reisen mijner jonkheit wat grooter
slag van Schardein gegeten te
hebben, waer in men de selfde geur
en smaek van de onse vond, maer
wel soo goet, eenigsins naer den
Ansiovis aerdende: die selfs veel in
dese Zeeuwsche Stroomen ontrent
Bergen op den Zoom gevangen, en
ook in tonnekens om te vervoeren
ingelegt word' (11). De indruk is
sterk dat dit kleine visje de bron
van heel wat afgunst en daardoor
van conflicten geworden is. Het is
een heel geleidelijk proces geweest.
In 1707 bepalen de Zeeuwse Staten
dat de visserij op de Zeeuwse
stromen vanaf dat moment alleen
nog door ingezetenen van de
provincie mag worden uitgeoefend
(12). In 1722 wordt het 25e artikel
van de keuren aangevuld.
Na het horen van bestuur en
gildebroeders brengen de schepenen
Bolcool en Bastingius verslag uit
aan de magistraat Die komt
daarop het gilde tegemoet met de
bepaling, dat voor iedere ton
oesters, hier geraapt, 2 stuivers in
de gildekas moeten komen. Dan
blijkt ook dat een forse boete nodig
is om een eind te maken aan het
rapen van mosselen en oesters door
Bergenaren die geen lid van het
vissersgilde zijn, dus niet betalen
maar wel die schelpdieren aan
vreemdelingen verkopen. Slootmans
vermeldt hierbij dat ook een hoger
invoerrecht op door vreemdelingen
ingevoerde Schelpdieren werd ge
vraagd (13. Dit soort protectie van
de eigen inwoners heeft op de duur
tot de reactie geleid, die in de kaart
van Hattinga wordt verbeeld. Na
1788 is het voorlopig afgelopen met
het bevissen van Zeeuws gebied
(14).
Feit is dat 'de Bancke' van het
vissersgilde, mede namens de
gildebroeders, al in 1730 een
waarschuwende brief schrijft aan de
stadsmagistraat van Bergen. Men
zag de bui boven de slikken van het
verdronken land kennelijk al
hangen. Het is de waterbaljuw van
Zeeland die twee jaar later aan de
stadsbestuurders schrijft: 'Nade-
maals mij nu te meermalen is
aangebragt, dat Uedele Agtbaren
laten sustineren eenige desordres en