De Waterschans nr. 1 1998 1750. Brussel/Wageningen 1989). De jaartallen 400 en 1350 neemt de auteur als begrenzing van de door hem te bestuderen periode. Zo'n lange tijd vraagt om een inde ling. Chronologisch onderscheidt Leenders de volgende tijdvakken: De Post-Romeinse leegte (400- 550), de Pioniersperiode (550- 1000), de Eerste Uitbouwperiode (1000-1150), de Tweede Uitbouw periode (1150-1245) en de Explo sieve Periode (1245-1350). Uit de benaming van de eerste periode blijkt al dat het studiegebied na de Volksverhuizing nagenoeg onbe woond was. Ook de archeologie, de leerschool van de spade, heeft nog geen sporen gevonden die wijzen op een bewoning tussen circa 400 en 550. Vanaf ongeveer 550 trekken de eerste 'landverhuizers' het lege gebied binnen en na 1245 heeft er zowaar een bevolkingsexplosie plaats. Langs vijf verschillende in valshoeken tracht de promovendus grip te krijgen op de ontwikkelin gen tussen 400 en 1350. Niet alleen wat de mensen betreft, maar even zeer wat het landschap aangaat. Die vijf invalshoeken of grondspo ren zijn in het kort de archeologie, de toponomie, de allodiagegevens, de parochiefiliaties en de gegevens omtrent de bezittingen van de 'grote heren'. De volgorde van deze AJb.3. Romeinse altaarsteen, gevonden in Rijsbergen. De tekst luidt: Deae Sandraudigae culturem templi. Dat is: Gewijd aan de godin Sandraudiga door het tempelcomité. Van deze godin is ver der niets bekend (Foto: ROM Leiden). sporen komt in grote lijnen over een met de volgorde van de vijf tijdvakken. Zo is de archeologie voor de periode van de Post-Ro meinse leegte de voornaamste bron. Natuurlijk blijft de archeolo gie ook voor de andere perioden van belang en dat geldt evenzeer voor de toponomie en de andere grondsporen. De 'grote heren' zijn hier de hertog van Brabant, de graaf van Holland en Zeeland, de heer van Breda en de heer van Ber gen op Zoom. Een literatuurlijst van 16 pagina's (per bladzijde zo'n 40 titels) wijst erop dat de promo vendus zo ongeveer van alles wat anderen over zijn thema reeds had den gepubliceerd, kennis heeft ge nomen. De titels verwijzen naar wetenschappen als geologie, ge ografie, paleogeografie, archeolo gie, toponomie, geschiedenis, car tografie enz. enz. Er ontsnapt wei nig aan zijn speurzin. Zelf verza melde hij de teksten van meer dan 2.000 oorkonden en voorzag ze van een praktisch datumnummer. We mogen de publicatie van deze voor West-Brabant bijzonder waarde volle bronnenpublicatie tegemoet- zien. Iets meer over de inhoud De historie van het landschap gaat aan de studie van het bevolkings vraagstuk vooraf. Het ontstaan, de ligging en het verdwijnen van de venen, de waterhuishouding, de loop van de grote rivieren Ooster- schelde, Westerschelde, Striene en Maas, de bodemgesteldheid met haar vegetatie, dat alles komt aan de orde. De loop van de Striene is een omstreden kwestie. Volgens Leenders was de Striene een aftak king van de Oosterschelde die dwars door het eiland Tholen stroomde, daar waar nu de Roo- landpolder en de Broekpolder lig gen, om vervolgens via het Volkerak en het Hellegat door de Hoekse Waard in de Maas uit te monden, iets ten noorden van Klaaswaal. Het gedeelte door Tholen slibde la ter dicht, waarschijnlijk mede als een gevolg van het ontstaan van de Eendracht (p.76). Aan het begin en het einde van de Striene werd tol geheven, respectievelijk bij Scha- kerlo en Strienemonde. In het vierde hoofdstuk komt de Post-Ro meinse leegte aan de orde met als voornaamste vraag: Was het studie gebied tussen 400 en 550 nage noeg onbewoond? Dat is op de eerste plaats een vraag voor de ar cheologie. De auteur heeft alle vondstmeldingen en opgravingsver slagen kritisch doorgenomen. En wat blijkt? In de Ijzertijd (700-50 v.Chr.) en in de Romeinse tijd kende het studiegebied heel wat nederzettingen. Ook in West-Bra bant? Daar is weinig gevonden, maar ook weinig gezocht. Terwijl Rijsbergen en misschien ook Al phen een Romeinse cultusplaats kenden, is van Romeinse voorwer pen in het echte veengebied weinig tevoorschijn gekomen. Wel zijn er sporen van bewoning op de Bra bantse Wal. Rond 250-400 raakte de streek ontvolkt. Invallen van Germaanse stammen zoals de Franken maakten het gebied te on veilig. Gedurende anderhalve eeuw kreeg de natuur alle kans om zich te regenereren. Ook de toponomie levert slechts enkele namen op die misschien van vóór 500 dateren. Leenders noemt als zodanig Chaam, Essen, Nispen en Zundert. In de Pioniersperiode is er weer sprake van bewoning. Bodemvond sten in Alphen, Woensdrecht, Hal steren, Ossendrecht, Ulvenhout en Galder doen veronderstellen dat de Brabantse Wal, het Markdal en de hogere gronden ten oosten daarvan nederzettingen kenden. De nieuwe bewoners kwamen waarschijnlijk uit het zuiden, het kerngebied van de Franken, en uit Zeeland (Wal cheren). Voor de ontwikkelingen in de Eerste Uitbouwperiode is het al lodium van grote betekenis. In het leenstelsel staat het allodium te genover het feodum. Een feodaal goed had de gebruiker in leen van de leenheer, terwijl een allodium zijn eigendom was. Het lijkt een voudig, maar de realiteit was zo in gewikkeld dat de auteur meerdere pagina's nodig heeft om het in feite zeer complexe begrip allodium uit te leggen. Degenen die in een vroeg stadium het onbewoonde ge bied ontgonnen, hadden weinig met eigendomsrechten te maken. Het ontgonnen terrein was hun be zit, maar als later de grote heren hun macht met hun aanspraken op de woeste gronden en met hun rechtspraak uitbreiden, verandert menig allodium in een feodum. Een analyse van deze processen geeft inzicht in het ontstaan en de groei van de verschillende neder zettingen. Wel ontmoeten de heren De Waterschans nr. 1 1998 vaak de kerk en de kloosters op hun weg. Met name de kloosters van Nijvel, Tongerlo, Thorn en Ant werpen (Sint Michiels) verwierven door schenkingen veel goederen in West-Brabant. Op den duur moes ten ook zij echter heel wat rechten prijsgeven aan de hertog van Bra bant en aan de heren van Breda en Bergen op Zoom. De verhouding Nijvel-Bergen op Zoom krijgt spe ciale aandacht (blz. 252-254). In de Tweede Uitbouwperiode (1150- 1245) bakenen de hertog van Bra bant en de graaf van Holland en Zeeland hun wederzijds territorium af. De dorpen groeien in aantal en omvang en hun struc tuur wordt ingewikkelder door het ontstaan van kleinere nederzettin gen, de gehuchten. Er komen nieuwe parochies, vaak door af scheidingen van bestaande. Zo ont staat er een verhouding van moe derkerk-dochterkerk, de zoge naamde filiatie. De parochie Roosendaal bijvoorbeeld is een dochter van de kerk van Nispen. De parochie Tholen was wellicht een dochter van Schakerlo, enz. In deze periode melden zich in West- Brabant de eerste steden. Een ci taat: 'De vonning van een novum oppidum te Bergen op Zoom kort voor 1213 paste geheel in de agres sieve houding van de heren van Breda' (p. 408). De grote heren za gen in de steden een middel om hun gezag verder uit te bouwen. Met name de macht van de hertog van Brabant groeide in de Tweede Uitbouwperiode aanzienlijk. Tenslotte de Explosieve Periode (1245-1350). Vooral de jaren 1245- 1255 kenden een ongewoon snelle ontwikkeling in demografisch, eco nomisch, kerkelijk (parochies!) en institutioneel (schepenbanken!) opzicht. De veenafgraving, de zout- nering en de ontginningen werden grootschaliger aangepakt. Burgers en kerkelijke instellingen uit het dicht bevolkte Vlaanderen met zijn vele steden investeerden heel wat kapitaal in de turf- en zoutwinning van West-Brabant. Steenbergen, Ze venbergen en Tholen voeren er wel bij. Veel horigen zagen kans om vrije burgers te worden en voorza gen de nieuwe steden en onderne mingen van burgers en arbeids krachten. De snel groeiende bevol king vereiste meer parochies en ju risdicties. Bovenstaande samenvatting is be knopt. Het boek bevat een schat aan gegevens, waardoor het niet al leen een interessant licht werpt op een duistere periode, maar tevens als naslagwerk van nut is voor vra gen als: Wanneer en waar komt de naam van die plaats voor het eerst voor? Hoe was de rechtspraak daar en daar geregeld, hoge, middelbare of lagere jurisdictie? enz. Uitvoerige registers, kaartjes, grafieken, tabel len en een rijk gevarieerde litera tuurlijst staan de lezer verder ten dienste. Niet alleen historici, maar ook heemkundigen, demografen, ge ografen en geïnteresseerden in landschappen en natuur zullen Leenders dankbaar zijn voor het bijeenbrengen van zoveel waarde volle gegevens in één werk. Alle re spect voor zo' prestatie. Putte 750 jaar in woord en beeld Dit gedenkboek is in 1997 uitgege ven door het Comité Stichting Putte 750 jaar. Voor de redactie te kenen mevrouw L. Koolen-Lint en de heren R. Balbaert, R. van den Bergh, J. van Donschot, W. Joppen, R. Keukelinck en J. Peeters. Een mooi voorbeeld van grensover schrijdende samenwerking. Het is een prachtig jubileumboek gewor den, rijk geïllustreerd met talrijke foto's, een mooie herinnering aan een gedenkwaardig feest. Putte is een bijzondere plaats en dat komt in dit boek duidelijk tot uiting. Deze meer dan 750 jaar oude nederzetting kent thans drie kernen die tot twee verschillende landen en twee verschillende bis dommen behoren. Er is hier sprake van Putte-Nederland, Putte-Kapel- len en Putte Stabroek. Dwars door Putte lopen namelijk twee grenzen: de grens Nederland-België en de grens tussen de gemeenten Kapel len en Stabroek. Van elke kern vin den we in het boek een korte his torische schets: J. van Donschot schrijft na een algemene inleiding van zijn hand meer in het bijzon der over het verleden van Neder land-Putte, R. Balbaert doet dat voor Putte-Kapellen en W. Joppen voor het Stabroekse Putte. Het zijn vrij summiere artikelen waarvoor in dit boek van 170 pagina's amper dertig bladzijden zijn gereserveerd. De beknopte beschrijving doet naar meer verlangen. De vier over zichten zijn duidelijk alleen geba seerd op bestaande literatuur. De omstandigheden zullen wel een sta-in-de-weg zijn geweest voor een uitgebreid standaardwerk. Jammer! Een groot deel van dit gedenkboek is gevuld met illustraties. Mevrouw L. Koolen-Lint blijkt in het bezit te zijn van een grote collectie foto's van Putte en daaruit heeft de re dactie royaal kunnen kiezen. Na tuurlijk zijn de afgedaikte foto's van verklarende teksten voorzien, zodat we toch nog over menige his torische bijzonderheid wat naders vernemen. Thema's als bestuur, middelen van bestaan, onderwijs, gezondheidszorg, de beide wereld oorlogen, de kerken, het vereni gingsleven, kunst en cultuur e.d. krijgen een aparte paragraaf, maar zij gaan niet zo ver terug in het ver leden of doen dat weer op beschei den wijze. Er is kennelijk interes sante stof genoeg, maar grasduinen in archieven is zeer arbeidsinten sief. Putte bezit enkele monumen ten die het vernielden waard zijn. Ik denk dan aan het Ravenhof met de Gloriëtte, de drie Israëlitische be graafplaatsen en het standbeeld voor Jordaens op de plaats waar eens de kerk stond, waarnaast hij werd begraven. Deze monumenten vindt men in het boek terug met een korte verklaring. Naast de Ant werpse schilder Jacob Jordaens (1593-1678) zijn er nog drie namen nauw met Putte verbonden, name lijk de plaatsnaam Ertbrand, de fa milienaam Moretus en de bijnaam Jan Mat. Ertbrand blijkt een oude naam voor Putte-Kapellen. Volgens Balbaert duikt die naam in 1277 voor de eerste keer in de archieven op. De nederzetting als zodanig moet van oudere datum zijn. De naam Moretus is verbonden aan het Ravenhof. De oorsprong van dit kasteel in Putte-Stabroek, pal aan de Nederlandse grens gelegen, gaat terug tot in de 14de eeuw. Op II oktober 1758 kocht jonker Joan nes Josephus Moretus dit buiten goed. Hij was een telg uit de be roemde familie Plantin-Moretus, de befaamde boekdrukkers uit Ant werpen. Het prachtige woonhuis, annex drukkerij, van Moretus is thans een aantrekkelijk museum in de Scheldestad. Jonker Joannes was een schatrijke vrijgezel. Hij kocht steeds meer grond aan in Putte en verschafte aan veel inwo ners werk. Ook het theehuis in zijn park, de zogenaamde Gloriëtte, liet hij op een door mensenhanden

Periodieken

De Waterschans | 1998 | | pagina 16