De Waterschans nr. 4 1999 Ajb.3. De majolica schotel. (1). Een van de 'latere' sporen op het terrein bestond uit een grote ronde kuil met een doorsnede van 2,60 meter, die tussen (en boven) de oudere funderingen was aange legd en als afvalput diende voor de bewoners van de Fortuijne. De kuil was gevuld met beer (organisch af val) en kapot huisraad, daterend uit de periode 1625-1650. In vergelij king met andere vondstcomplexen uit die tijd was deze beerkuil heel bijzonder van samenstelling. De resten van de 313 voorwerpen die hij bevatte, waren nagenoeg alle maal bestemd voor gebruik aan ta fel of als sierobject. Zo waren er meer dan 100 drinkbekers en kelk glazen en ruim 36 faience plooi- schotels vertegenwoordigd, naast een flink aantal majolica schotels en rijk versierde steengoed kannen. Plooischotels werden vooral ge bruikt om fruit op te serveren en staan vaak afgebeeld op vele 17de eeuwse stillevens of genrestukken. Het is interessant om te achterha len wie het pand destijds bewoon den. Gelet op het afVal, moet het wel een zeer rijke familie zijn ge weest. De Fortuijne was vanaf 1617 in bezit van Johan de Bergaigne, afkomstig uit Heusden en ontvan ger van de 'generale middelen' (be lastingen) in het Markiezaat. In 1618 werd hij benoemd als sche pen en in 1619 als burgemeester. In de jaren 1620 en 1635 liet De Ber gaigne werkzaamheden aan de For tuijne uitvoeren, waarvoor de stad hem subsidie verleende. Hij over leed in 1652, maar het huis werd pas in 1690 door zijn weduwe Cor nelia doorverkocht. Johan de Ber gaigne is ook bekend als eigenaar (sinds 1624) van het 'Kleine Hof aan de Goudenbloemstraat, dat hij in de jaren 1629-1630 liet restaure ren (2). Bouwhistorisch onderzoek dat in 1994 in de Fortuijne werd uitgevoerd, toonde aan dat er veel van het vroeg-17de eeuwse pand bewaard was gebleven. De nog be staande fraaie achtergevel met na tuursteenblokken en vensterbogen is vrijwel identiek aan die van het Kleine Hof. Tot op heden is het helaas niet ge lukt aan te tonen dat De Bergaig- nes daadwerkelijk het huis be woond hebben, of dat zij het ver huurden aan anderen. Onzekerheid bestaat er ook ten aanzien van de precieze functie van de beerkuil. Het vrijwel ontbreken van kapot kookgerei of dierlijke botten, over blijfselen van de dagelijkse voedsel bereiding, wijst op een gebruik als toilet. Blijkbaar verdween alle afval en rommel die overbleef na een feest maal of drinkgelag in een put op het erf en bestond er een andere inpandige beerput onder de keu ken. Het is echter ook mogelijk dat de kuil diende als een overstort bij het periodiek leegmaken van een soortgelijke inpandige beerput, waarbij het afval als mest werd ver kocht. Het regelmatig leegschep pen van de kuil en het feit dat er in de 19de eeuw nog een nieuwe put doorheen was gegraven, waren er debet aan dat er uit de inhoud wei nig complete voorwerpen gere construeerd konden worden. De drinkbeker De zogenaamde drinkbeker-op- voet is fragmentarisch bewaard en had oorspronkelijk een hoogte van ongeveer 18 centimeter. De hoge kelk is van kleurloos glas, voorzien van verticale, in de vonn geblazen ribben. Het onderste gedeelte heeft een getande band. De hoge ge welfde voet is van helder licht blauw glas en heeft verticale ribbels en een massieve, verdikte rand. Op de voet zijn nog resten van verguld sel aanwezig. De beide helften wer den in een vorm geblazen en na het vergulden aan elkaar gesmol ten. Het glas is nauwelijks aange tast. De beker wijkt in vorm en af werking sterk af van het gangbare glaswerk in de vroege 17de eeuw. Afb.4. Doorsnedetekening van de schotel (tekening auteur). 140 De Waterschans nr. 4 1999 Afb.5. Reconstructietekening van de schotel. De ontbrekende delen zijn met stip pellijnen aangevuld (tekening R van Zielst). Glas werd in de 15de en 16de eeuw voornamelijk betrokken uit Duitse ateliers, die potas (verbrand beuken en eiken) als grondstof gebruikten. Dit glas was groen gekleurd. In de 15de eeuw maakte men kennis met glaswerk uit Noord-Italië, dat van soda werd gemaakt en kleurloos was ('vitrum blanchum'). De wissel werking tussen noord en zuid en de toenemende migratie van Italia nen naar de zuidelijke Nederlan den brachten de glasproductie op het einde van de 15de en het begin van de 16de eeuw naar het noor den. Een belangrijk centrum werd Antwerpen, waar de oudste ateliers in 1537 vermeld werden. Het daar (door Italianen) vervaardigde glas verschilde in kwaliteit en afwerking nauwelijks van het Venetiaanse cristallo. Er werd glas gemaakt vol gens Italiaans model ofwel in de vonuentaal van het Italiaanse, het zogenaamde 'fagon de Venise' glas werk. In ons land startten de eerste glasovens in Middelburg (1581) en Amsterdam (1597). Naast de meer gewone, vanuit het potasglas ont stane vormen, werden er vooral vanaf 1600 fagon de Venise glazen geproduceerd. Daarbij werd zowel soda als potas gebruikt. Onderzoek van Antwerps glas toonde aan dat er al vroeg lood als ontkleurings middel werd toegepast, wat het moeilijk verkrijgbare soda deels overbodig maakte en het ideaal van elke glasblazer, het heldere cris tallo, bereikbaar maakte (3). De be ker uit de Fortuijne is echter geen fagon de Venise produkt. Hierop wijst de afwerking en kwaliteit en het ontbreken van soortgelijke vor men in de fagon-traditie benoor den de Alpen. Het glas is zeer waar schijnlijk afkomstig uit Venetië zelf (4). Hoewel Venetiaans glas af en toe in laatmiddeleeuwse afvalput ten in onze streken gevonden wordt, bestaan er juist van dit type maar weinig voorbeelden. De enig bekende exemplaren, veel groter van formaat, bevinden zich in mu sea in Fonden, New York en Fe- ningrad. De twee bekende Lon- dense exemplaren zijn maar liefst 42 cm hoog en versierd met goud, glasbolletjes en email. Ze hebben de kenmerkende ojiefvormige kelk en zijn voorzien van een deksel. Een van beide is waarschijnlijk in Murano gemaakt voor een Bo heemse adellijke familie en draagt een Tsjechisch opschrift. Deze Ita liaanse bekers op voet worden ge dateerd in de tweede helft van de 15de en de 16de eeuw (5). De Bergse beker dateert venuoedelijk uit de periode rond 1500 en was dus op het moment van weggooien al een antiek en zeldzaam stuk De schotel De tweede merkwaardige vondst is een majolica schotel, die helaas heel fragmentarisch bewaard is ge bleven. De oorspronkelijke vorm kon desondanks worden gereconst rueerd en met gips aangevuld. Het is een diepe komvonuige schotel op een gewelfde voet met een op gebolde bodem. De diameter be draagt 32 centimeter. Het voorwerp is vervaardigd van kwalitatief goede witbakkende klei, geheel bedekt met tinglazuur en aan de binnen zijde polychroom beschilderd. Op de spiegel (het centrale deel) is een staande vrouwenfiguur afgebeeld in een lang blauwgroen geplooid kleed en donkerrode overmantel met brede mouwen. In haar linker hand houdt zij een gele palmtak Op haar hoofd draagt zij een muts of soort van haarnet. Op de voor grond zijn planten en bloemen weergegeven; op de achtergrond rechts enige huisjes, links een stadspoort met muren en enige to renspitsen en vogels. De vlag (het randgedeelte) is in zes vakken ver deeld, gescheiden door smalle ban den in rood en geel. Afwisselend zijn twee grottesken met mensen hoofden, omringd door parelsnoe ren, en twee gele gekrulde dolfij nenkoppen met gestileerde staar ten geschilderd, in heldere blauwe, groene, baiinrode en gele tinten. Op de achterzijde van de schotel bevindt zich een patroon van zes puntige sterren en bladranken in blauwe beschildering. Onder de voet is een monogram weergegeven dat helaas nauwelijks leesbaar is. Mogelijk gaat het om het mono gram IHS (Ihesos of Jezus-mono- gram). Het majolica kende reeds een lange traditie in landen rond de Middellandse Zee. De techniek van beschilderde tinglazuur was door de Arabieren in de 11 de eeuw naar Spanje gebracht en daar tot grote bloei gekomen. De Italianen noemden het majolica naar de be langrijkste exporthaven Mallorca. In de 14de en vooral de 15de eeuw 141

Periodieken

De Waterschans | 1999 | | pagina 16