De Waterschans nr. 1 2000 den ook de Bergse wezen goed ge bruikt worden voor de uitbreiding van de koloniën! Of dit in hun be lang was. kwam niet ter sprake. Deze gedachte zette men in daden om. Op 14-2-1819 zond de PC een brief naar de minister van Binnen landse zaken met dit voorstel. De minister stond er positief tegenover en vroeg om een nadere uitwerking van dit plan. De PC toonde aan dat in de koloniën de kinderen zolang ze in de koloniën verbleven voor 60- per jaar verzorgd konden worden 40 voeding; 20,- kleding), terwijl de werkelijke kosten hoger lagen. Er zou derhalve wel 160.000,- per jaar bespaard kunnen worden. Men be gon het liefst met valide kinderen, niet jonger dan 10 jaar en niet ou der dan 18 jaar. Zij konden het beste geplaatst worden bij de kolo nisten in de kolonie Ommerschans. Er zou gezorgd worden voor on derwijs in veld- en spinarbeid en de meisjes zouden tot boerin opgeleid worden. Jongens moesten zich vooral op de landbouw richten of een ambacht leren. Zij zouden ook geschikt gemaakt kunnen worden voor de militaire dienst en aange wakkerd kunnen worden tot vrijwil lige militaire dienstneming. In het belang van de wezen? Het rijk stond best positief tegen over dit plan; een besparing van zo'n bedrag klonk als muziek in de oren. De Maatschappij zag haar plannen tot uitbreiding gereali seerd. Beide partijen waren tevre den. Wat het voor de wezen bete kende was niet aan de orde. De reeds eerder genoemde Ameshoff wees er m.i. terecht op dat de Maat schappij nu afweek van de oor spronkelijke opzet: het koloniseren van behoeftige huisgezinnen om de armenkassen te ontlasten. Maar het mocht niet baten. De plannen stonden vast. De PC wilde de 4000 wezen uit het Aalmoezeniers Wees huis te Amsterdam overnemen (31). Er zou begonnen worden met eerst maar eens een proef met 102 we zen. Toch zou er een onjuist beeld ont staan als gedacht zou worden dat regenten van weeshuizen hun we zen zo maar wilden laten gaan. Ze beweerden vooral bang te zijn dat in de koloniën geen goed gods dienstonderricht gegeven zou wor den (32). Het is de vraag of dit wel het enige echte bezwaar was. Ging 4/6.5. Gezicht op Willemsoord. taal, jaarlijkse contributies van le den, vrijwillige giften en legaten, de opbrengst uit de verkoop van eigen producten en uit hetgeen voor de verpleging van personen werd be taald. In 1818 kende de Maatschap pij reeds 14.843 leden (26). Een grote landelijke ledenwerfactie resul teerde kort daarna in 21.000 leden met een opbrengst van 72.000,- aan contributie. De leden van de vereni ging betaalden minimaal 5 cent per week. Maar in de periode 1818-1827 liep het ledental weer terug, op een be paald moment zelfs tot 12.999, waardoor de Maatschappij over te weinig inkomsten beschikte om een groot aantal gezinnen in de ko loniën te kunnen huisvesten (27). Uitbreiding van de koloniën kon al helemaal niet alleen vanuit de con tributies. Daarom kwamen er di verse financiële regelingen van de grond. Subcommissies moesten bij voorbeeld 1700,- bijeen brengen om een gezin naar een van de ko loniën te mogen sturen (28). Vanaf 1819 kon iemand nog uitsluitend geplaatst worden op afbetaling. De hoofdsom kon in 16 jaar betaald worden (rente en aflossing), waar voor de persoon in kwestie dan het eeuwigdurende plaatsingsrecht ver kreeg. Vrijgekomen plaatsen moch ten steeds door andere personen ingenomen worden. Van toen af aan werden er inderdaad gezinnen op contract geplaatst. De Maatschappij kon het ondanks al deze regelingen op den duur toch niet bolwerken. De tarieven voor de opname moesten dan ook verhoogd worden en deze liepen zo op dat opzending voor stadsbe sturen en later ook weeshuizen al leen maar onvoordelig was gewor den (29). Men moest zelfs overgaan tot een regeling dat de kolonisten 50,- huur moesten betalen en 10,- voor het gebruik van de koeien. Deze uitgaven en die voor kleding en huisraad werden als schuld op geschreven en moesten in maxi maal 16 jaar afbetaald worden. Wezen als financiële oplossing Contributies, maar ook diverse re gelingen waren dus onvoldoende om aan uitbreiding van de kolo niën te kunnen denken. Maar uit breiding kon wel op een andere manier gefinancierd worden. Op de staatsbegroting kwam een be drag van 160.000,- voor, bedoeld voor het onderhoud van vondelin gen en verlaten kinderen in het hele land. De werkelijke kosten la gen hoger, zo'n 100,- per kind en uiteindelijk ging het in de loop der tijd om 4000 kinderen. Dat bedrag werd als een subsidie uitgedeeld aan de Godshuizen of gemeente lijke armbesturen aan wie de zorg voor deze kinderen was toever trouwd (30). Het bestuur van de Maatschappij kwam nu op de ge dachte de gewenste uitbreiding van de koloniën te koppelen aan de verzorging van kinderen, ook we zen, en daarvoor rijk, gemeenten of andere corporaties jaarlijks te laten betalen. Dit bedrag zou dan te ge bruiken zijn voor de rente en aflos sing van geleende gelden. Zo kon- 6 De Waterschans nr. 1 2000 het er eigenlijk alleen maar om dat men de wezen niet wenste op te zenden, maar dit niet durfde te wei geren? Het rijk stelde natuurlijk wel de no dige voorwaarden aan de ge noemde financiële transactie. Het KB van 15-1-1825 bepaalde dan ook: het getal der wezen moest mi nimaal 2700 zijn; in eerste instantie moest het gaan om vondelingen en verlaten kinderen van 6 tot 18 jaar en bij gebrek aan kinderen mocht het ook gaan om gezonde wezen van dezelfde leeftijd. Wees- en arm- kinderen, waarvan het onderhoud voor het grootste gedeelte uit de ei gen inkomsten van de gestichten werd bekostigd, kwamen het laatst in aanmerking. De kinderen wer den in drie groepen verdeeld: ieder 900. Ze moesten 1 april, 1 mei, 1 juni 1825 in de koloniën aanwezig zijn. Uit Noord-Brabant vertrokken 74 kinderen. We wezen er op dat de zes Bergse wezen zich toen reeds in de koloniën bevonden. Het waren overigens niet alleen de regenten die nogal eens bezwaar tegen deze plaatsing van kinderen in de koloniën maakten. Er kwa men ook felle protesten van de plaatselijke bevolking tegen de op name. Toen vanuit het Amster damse weeshuis wezen op trans port naar Veenhuizen gingen, was de stemming in de hoofdstad zeer geladen. Dit toont aan dat menig een deze kolonisatie niet bepaald in het belang van de wezen achtte. Maar ook dit mocht niet baten. Men legde zich er maar bij neer en de houding ten opzichte van deze kolonisatie wijzigde zich op den duur. Wezen die niet opgestuurd werden naar de koloniën, moesten daar toen vooral heel dankbaar om zijn. Het gevolg was dat zo'n wees vaak strenger gestraft werd dan een ander. Zo is er een voorval bekend van een niet uitgezonden wees die over een schutting geklommen was en abrikozenboompjes had ge plunderd. Hij moest tot zijn meer derjarigheid in een werkhuis ver blijven! (33). Het eerste transport van 200 kinde ren vertrok op 17 augustus 1824 naar Veenhuizen en ruim een week later ontving de PC een brief, geda teerd 24 augustus 1824, van een lid der Amsterdamse Subcommissie met een beschrijving van het ver trek. Strikt confidentieel en onder tekend met N.N.! Uit archiefstuk ken blijkt dat het transport naar en het verblijf van de wezen te Veen huizen en Ommerschans nu niet bepaald een schoonheidsprijs ver dient. Niet voor niets was het ge heim gehouden. Vier kinderen wa ren medisch gezien ongeschikt voor dat transport en verblijf, maar werden, ondanks een verzoek van het gouvernement van Noord-Hol land toch niet teruggezonden. Veel kinderen waren ziek. In Ommer schans aangekomen kregen de we zen te maken met 'veele en schrik kelijke daadzaken van wanorde en slechte behandeling verteld als zijnde te veel gemeenschap van beijde sexen onderling en ruwe be handeling ten aanzien van de ge- leegenheijdt tot het gebruik van voedsel en de nagtrust'. De bevolking van de koloniën Er kwam heel wat bij kijken om het bestaansrecht van de nieuwe orga nisatie waar te maken. Men kreeg onvoldoende steun vanuit de be volking, wel veel kritiek. Met name ergerde de bevolking er zich aan dat de bedelaars nog steeds niet uit het straatbeeld verdwenen waren (34). In de loop der tijd verruimde dan ook het opnamebeleid. In 1826/1827 werd bijvoorbeeld be paald dat de Maatschappij voor taan iedereen zou accepteren, pau pers en bedelaars, behalve blinden en krankzinnigen (35). Onder de kolonisten bevonden zich echter ook personen, die wel konden, maar niet wilden werken. Tijdelijke of definitieve opzending naar de gestichten was altijd moge lijk als een gezin te lui was en de toevertrouwde goederen verwaar loosde. Men kan er grote vraagtekens bij plaatsen of het voor de Bergse we zen wel zo goed was hun weeshuis te moeten verlaten om verder te le ven in een landbouwkolonie met een toenemende dubieuze bevol king. Grote vraagtekens kan men ook plaatsen bij het milieu waarin deze kinderen nu verder moesten opgroeien. Was dat wel beter dan ze in een weeshuis gewend waren? In de koloniën hadden ze zeker ook met mensen te maken die voor hun leven bepaald geen stimule rend voorbeeld genoemd konden worden (36). Wezen verkeerden ook met wezen die voor straf naar een kolonie als Veenhuizen gestuurd waren (37). Het spreekt voor zich dat dat ook niet bepaald lieverdjes waren. Bedelaars gaven zich vrijwillig op of werden gearresteerd door de po litie en dan met of zonder vonnis opgezonden. Het ging ook om Bel gische bedelaars; sommige kwa men zelfs geboeid aan. Ommerschans en Veenhuizen, waar wezen verbleven, ontwikkel den zich op den duur tot ware strafkoloniën. Noodzaak om wezen in de koloniën te plaatsen Het KB van 1824 werd kracht bij gezet. Er kwam een verbod aan provincies en gemeenten om subsi die te geven aan wees- en kinderte huizen. Alle wezen die onderhou den werden op kosten van armen- fondsen moesten uitgezonden wor den naar Veenhuizen; kinderen die 4/6.6. De boerderijen van de koloniën.

Periodieken

De Waterschans | 2000 | | pagina 5