De Waterschans nr. 1 2001
dienst van het hospitaal. De gevol
gen van deze hiërarchische schei
ding namen soms groteske vormen
aan. bijvoorbeeld toen zich op een
gegeven moment een 'chirurgien-
aide-major' en een 'chirurgien-
sous-aide' voor dag en dauw naar
de keuken begaven om aldaar de
'dispensier' te dwingen het zojuist
opgezette vlees weer uit de 'mar-
mite' te halen en onder hun ogen
opnieuw te wegen. Toen de furi
euze functionaris de heelmeesters
op de grenzen van hun bevoegdhe
den wees, haalden zij de
'gendarmerie' die - zoals de 'dis
pensier' zich later nog levendig wist
te herinneren - met de 'bayonette
en avant' binnendrong en hem op
sloot 'dans un trou', waarin norma
liter alleen 'malfaiteurs' terecht
kwamen. Ook deze zaak leidde tot
veel rumoer en liep vervolgens met
een sisser af. De 'dispensier' werd
in zijn eer hersteld, maar de mili
taire overheid was niet bereid toe te
geven dat de chirurgijns het ge
wicht van het vlees niet hadden
mogen controleren.
In feite waren deze strubbelingen
terug te voeren op verschil van in
zicht over de plaats die de officie
ren van gezondheid in de organisa
tie van het hospitaal hadden. Maar
zelfs over de inhoudelijke aspecten
van hun taak liepen de meningen
uiteen. Hier te lande bestond nog
een duidelijke scheiding tussen
enerzijds de academisch gevormde
medicinae doctores en anderzijds
de chirurgijns, die door het gilde in
de heelkunde waren opgeleid. In
Frankrijk was dit onderscheid reeds
aan het begin van de Revolutie op
geheven, met als gevolg dat de offi
cieren van gezondheid zich niet al
leen met chirurgische aangelegen
heden bezig hielden, maar ook met
de behandeling van niet-heelkun-
dige afwijkingen. De Nederlanders
konden deze omwenteling maar
moeilijk accepteren. Vandaar dat
men in een klaagbrief van de bur
gemeester over een al te duur voor
schrijvende chirurgijn-doktor dan
ook "vertrouwelijk' de opmerking
kan vinden dat betrokkene zijn
boekje ver te buiten ging door zich
niet te beperken tot de zaken 'qui
regardent particulièrement les ope
rations chirurgicales' (60). Zijn ver
zoek om het hospitaal van een
'echte' medicus te voorzien werd
door de Fransen als onzinnig van
de hand gewezen en leidde er
slechts toe dat de 'chirurgien-major
en chef zijn brieven voortaan voor
zag van de omschrijving 'chirur-
gien-major, faisant les fonctions de
médecin'.
La maison dite Princehof
De Heren, later Markiezen van Ber
gen op Zoom lieten tussen 1485 en
1512 door Anthonis Keldermans in
hun stad een paleisje bouwen. De
gebouwen die deze beroemde Bra
bantse bouwmeester rond drie
ruime binnenplaatsen groepeerde,
bestaan nog steeds en vormen
thans unieke exemplaren van pro
fane laat-Gotische bouwkunst in
Nederland (61). Tot 1795 diende
het complex ononderbroken tot
woning van de markiezen van Ber
gen op Zoom. Vroeg in dat jaar
werd het gebouw door de Fransen
gevorderd om als hospitaal te die
nen (62). Op verzoek van de 'com-
missaire de guerre' besloot de ste
delijke raad op 2 juni de
timmermansbaas Adriaan Maxwell
te laten 'aanwijzen' hoe het Mar
kiezenhof tot een militair hospitaal
kon worden 'gebeesigd' (63). Wat
vervolgens daadwerkelijk is gedaan,
kon niet worden achterhaald. Bijge
volg is niet bekend hoe het gebouw
in 1810 precies was ingericht. Zeker
is slechts dat de staat van onder
houd zo slecht was dat de stad, zo
als eerder reeds werd uiteengezet,
weinig animo vertoonde om het
wederom als hospitaal in te richten.
Wat zij uiteindelijk toch aan het ge
bouw heeft gedaan, weten wij niet.
Veel kan het niet zijn geweest, want
nog in 1811 schreef de onderpre
fect dat hem ter ore was gekomen
dat 'quelques gouttiers en plomb
sont percées, le plancher des latri
nes pourri, différents panneaux
graissés et les établissements acces
soires tombeant en ruine' (64).
Daar zelfs noodzakelijke reparaties
niet waren uitgevoerd, mag worden
aangenomen dat ingrijpende ver
bouwingen niet hebben plaats ge
had. Daarmee blijft echter onbe
kend hoe het gebouw in 1810 was
ingedeeld. Het enige aankno
pingspunt in dezen vormt een plat
tegrond die in 1826 door de genie
van het Nederlandse leger werd ge
tekend (65). Aangezien van verbou
wingen in de periode 1814-1826
niets is gebleken, mag worden aan
genomen dat de tekening de inde
ling weerspiegelt zoals die in 1810
bestond (66). Of alle ruimten toen
dezelfde bestemming hadden, kan
natuurlijk niet met zekerheid wor
den gezegd. Wel is bekend dat min
stens een deel van de ziekenzalen
zich reeds in 1810 op de bovenver
dieping bevond. Dat blijkt uit een
mededeling van de eerder ge
noemde chirurgijn-majoor Bancel
die zich op een gegeven moment -
er was weer een conflict - niet meer
in staat achtte de trappen naar de
ziekenzalen te beklimmen.
Hoeveel ziekenzalen er waren, valt
af te leiden uit de nog te bespreken
'cahiers de visite' (67). In de pe
riode tot 1 augustus 1810 (toen het
hospitaal nog in het gouverne
mentsgebouw was gevestigd) is
steeds sprake van een 'salie
haute/grenier no 1' en acht zieken
zalen, die genummerd waren van 7
t/m 12, 14 en 16. Na de "verhuizing'
van het hospitaal naar het Prinsen
hof worden steeds zes zalen ge
noemd: Salie A(lexandre), Salie
B(onaparte), Salie C(harles), Salie
D en voorts de Salie de Galeux en
de Salie de Vénériens. Minstens
een deel van deze zalen moet - al
thans naar hedendaagse begrippen
- nogal groot zijn geweest. Zo telde
Salle B op 1 april 1810 101 patiën
ten en Salle C 77. Overigens wor
den de officieren in de visiteboe-
ken onder een apart hoofdstuk ver
meld. Dit wijst er op dat zij afge
zonderd van hun manschappen
werden verpleegd. Hoe de vele an
dere ruimten in het gebouw wer
den gebruikt, blijkt uit de Bergse
bescheiden niet. Zo is niet bekend
of de patiënten nog op zaal werden
geopereerd dan wel in een aparte
operatiekamer. Ook de vraag of de
'anatomiekamer', die op de teke
ning uit 1826 voorkomt, als zoda
nig werd gebruikt, kan helaas niet
met zekerheid worden beantwoord.
De inventaris
Iets meer is bekend over meubilair
en huisraad. Een en ander werd na
melijk jaarlijks nauwkeurig be
schreven. De eerste inventarisatie
vond, zoals hiervoor al is gemeld,
plaats op 1 augustus 1810. Uit de
toen opgestelde lijst, blijkt duidelijk
dat het hospitaal over vrij veel ma
teriaal beschikte, maar dat dit voor
het overgrote deel in een slechte
staat verkeerde (28).
Van de 234 eenpersoonsbedden
was 60% "mediocre' en 40% 'a ré-
parer'. Van die 40 twee-persoons-
bedden werden er 20 als middel-
De Waterschans nr. 1 2001
matig bestempeld en 19 als te her
stellen. Het veertigste was 'hors de
service'. Daarnaast beschikte het
hospitaal nog over 60 veldbedden
maar ook daarvan was een groot
deel niet meer te gebruiken. Voorts
werden 285 enkele stro-matrassen
geteld die voor tweederde stuk wa
ren. De 60 dubbele matrassen wa
ren allemaal kapot. Met de paljas
sen en peluwen was het al niet veel
beter gesteld en met de lakens en
dekens evenmin. Men beschikte
over 700 lakens voor koortsige pa
tiënten maar slechts 2% daarvan
werd in orde bevonden. Voor de
schurftpatiënten waren er 400
aparte lakens, maar deze waren
geen van alle meer te gebruiken.
Het aantal dekens bedroeg 650,
maar slechts 10% daarvan was nog
goed.
Aldus moet worden geconcludeerd
dat het met het voor een hospitaal
zo belangrijke beddegoed maar po
ver was gesteld. Toen de 'commis-
saire de guerre' het op 1 januari
1811 opnieuw inspecteerde, was
deze treurige toestand slechts wei
nig veranderd. Pas in mei van dat
jaar werd een deel van het bedde
goed vernieuwd (69). Precies een
jaar daarop werd besloten tot de
aanbesteding van ruim 200
een-persoonsbedden, paljassen en
peluwen (70).
Tegenover de vele bedden stond
slechts een gering aantal meubels.
In het grote hospitaal waren, naast
enkele 'commodes', slechts één
grote en twee kleine kasten te vin
den. Daarnaast vernielden de lijs
ten maar 17 stoelen, 12 knikjes en
één (kapotte) fauteuil. Ook aan ta
fels was men niet rijk: 2 grote, 8
middelgrote en 25 kleine. De ge
ringe aantallen doen vermoeden
dat de patiënten werden veronder
steld in of op bed te eten. Daarbij
gebniikten zij waarschijnlijk eigen
eetgerei, want de lijsten vernielden
slechts geringe aantallen bekers,
borden en bestek. Het enige attri
buut dat in ruime mate vanwege
het hospitaal werd verstrekt, waren
'pots de chambre'. Daarvan waren
er niet minder dan 450. Het ver
dere huisraad kan hier verder on
besproken blijven. Dit bestond
voornamelijk uit pannen, ketels en
ander keukengerei.
Aan medisch instrumentarium be
zat het hospitaal praktisch niets.
De lijsten vermelden twee kapotte
'appareils de chirurgie' en een aan
tal spalken. Zonder twijfel zijn meer
instrumenten voorhanden geweest.
Dat deze niet vermeld werden,
vindt zijn oorzaak waarschijnlijk in
het feit dat deze aan de militair-ge
neeskundige dienst toebehoorden
of aan de officieren van gezond
heid zelf.
Infirmiers et autres servants
De dagelijkse leiding van het hos
pitaal lag in handen van een 'éco
nome'. Aanvankelijk trad als zoda
nig zekere Dubois op, een mede
werker van de administratieve
dienst der legerhospitalen. In janu
ari 1812 werd hij opgevolgd door
M. Ulens, die tot dan toe als 'com-
missaire controlleur des hospices
et de fhópital' was werkzaam ge
weest (71). In logistieke zaken werd
de directeur bijgestaan door een
'dispensier - chef de magasin'. Ook
deze functie werd aanvankelijk
door een medewerker van de
Franse hospitaaldienst bekleed.
Nadat deze op 26 augustus 1813 als
'commis 2e classe du service des
höpitaux' naar het 13e Corps van
de Grande Armée was overge
plaatst, benoemde het bestuur een
Nederlander C. Daverveldt (72).
Uit de salarissen die de hier ge
noemde functionarissen ontvingen,
kan men afleiden dat hun functie
redelijk hoog werd gewaardeerd.
De directeur verdiende 2400 fr per
jaar. De 'dispensier' ontving er
1200, even veel als de eerste com
mies van de 'commission adminis
trative". Ter vergelijking zij vernield
dat de burgemeester in die dagen
9000 fr. per jaar verdiende, een wet
houder 4500, de secretaris 3000, de
schout 2700, een schepen 2500, de
stadsarchitect 1350 en de griffier
1250 francs (73).
Overigens hadden de directeuren
van de Franse militaire hospitalen
in het algemeen geen goede naam.
Ze waren kennelijk zo corrupt dat
Napoleon eens gezegd moet heb
ben, dat hij ze één voor één zou
doodschieten, zodra hij daar de tijd
voor vond (74). De twijfelachtige re
putatie kan echter niet te wijten
zijn geweest aan het gedrag van de
twee directeuren die achtereenvol
gens in Bergen op Zoom hebben
gediend. Uit niets blijkt dat zij zich
aan het hospitaal hebben verrijkt.
Integendeel, zij spanden zich zeer
in om de hospitaaldienst ondanks
het chronisch gebrek aan midde
len, toch zo goed mogelijk te doen
verlopen. Met name Ulens moet
zich bij het wel en wee van het hos
pitaal en zijn patiënten zeer be
trokken hebben gevoeld. Hij was
steeds in de weer om het nodige
materiaal te verzamelen. Toen er in
1814 tijdens de belegering van de
stad geen verband meer was,
scheurde zijn vrouw het eigen tafel
linnen en beddegoed tot verband
(75). Na de oorlog bleek bovendien
dat Ulens de verplegers in die
moeilijke dagen uit eigen middelen
van loon had voorzien (76).
In het verdere personeel van het
hospitaal kan men twee catego
rieën onderscheiden. Allereerst wa
ren er natuurlijk de officieren van
gezondheid. Al eerder is vermeld
dat zij niet tot het eigenlijke perso
neel van het hospitaal behoorden.
Vandaar wellicht dat exacte gege
vens over hun naam, rang en func
tie niet in het archief van het hos
pitaal zijn te vinden (77). Naast
deze Franse officieren was er
voorts het 'eigen' personeel van het
hospitaal. Gegevens over deze
functionarissen kunnen worden
ontleend aan de deels voorge
drukte formulieren met de 'Etat no-
minatif de cuisiniers, portiers, infir
miers et autres servants qui sont at
tachés au service de Fhópital' (78).
Op deze staten treft men steeds een
portier, een kok en een aantal
'garQons' aan. Van deze Iaatsten
hielp één de apotheker, één de kok
en één de 'dispensier'. Daarnaast
bevatten de lijsten steeds een aan
tal 'infirmiers'; hun getal varieerde
aanzienlijk, van 1 tot 3 'infirmiers
majors' en van 10 tot 30 'infirmiers
ordinaires'. Volgens de Franse
reglementen was hun aantal for
meel vastgesteld op één per 12 pa
tiënten (79). Indien men de aantal
len op de lijsten vergelijkt met het
aantal opgenomenen, blijkt echter
dat men zich aan deze norm niet
altijd heeft gehouden. Een enkele
keer waren er minder ziekenoppas
sers in dienst, meestal waren het er
echter meen de verhouding schom
melde tussen 1 op 5 en 1 op 8.
Geconcludeerd mag dus worden
dat de stad meer verplegers in
dienst had dan de Franse regels
voorschreven. Dat hun aantal daar
bij steeds sterk wisselde, heeft waar
schijnlijk te maken met het ver
loop. Dit moet behoorlijk groot
zijn geweest, want op de sterktesta
ten komen steeds weer andere na
men voor. Overigens blijkt uit die