De Waterschans nr.
De Waterschans nr. 4 2002
Het exorcisme vóór de doop
In de eerste eeuwen van het chris
tendom werden volwassenen ge
doopt die langdurig (drie jaar ka-
techumenaat!) voorbereid werden
op het doopsel. Degenen die na
deze voorbereidingstijd uitgekozen
werden om het doopsel te ontvan
gen, ontvingen iedere dag een
handoplegging en er werd een
exorcisme over hen uitgesproken.
Na een nachtwake verzaakten zij
vroeg in de morgen van Pasen ten
overstaan van de bisschop aan de
satan, aan al zijn praal en feesten
en aan al zijn werken. In die tijd
meenden de christenen dat de dui
vel vooral werkte in heidense ritu
elen, in theatervoorstellingen en in
spelen. Daarna werden zij gedoopt
door onderdompeling. Na de doop
ontvingen zij een wit kleed dat ge
dragen werd tot zondag na Pasen:
dominica in albis (de zondag van
de witte kleren).
In de loop der middeleeuwen heb
ben zich twee belangrijke verande
ringen voorgedaan in de doop
praktijk. In plaats van mensen op
volwassen leeftijd is men pasgebo
ren kinderen gaan dopen, omdat
men het noodzakelijk vond dat de
erfzonde zo snel mogelijk vergeven
werd, hetgeen alleen door het
doopsel kon geschieden. Deze ver
andering bracht met zich mee dat
de uitgebreide voorbereiding van
de dopelingen kwam te vervallen.
Voorts vond de toediening van de
doop niet meer plaats op Paasmor-
gen, maar geschiedde al naar be
hoefte het gehele jaar door.
In de ritus onmiddellijk vooraf
gaande aan de doop werden alle
elementen samengebracht die
vroeger deel uitmaakten van een
lange voorbereiding, waarbij for
muleringen uit de tweede eeuw ge
bezigd werden. Zo is het gebruik
ontstaan dat exorcisnten uitgespro
ken werden over pas-geborenen.
Omdat de dopeling zelf niet kon
antwoorden op vragen, deden dat
de 'patrini', de peetouders. Deze si
tuatie werd vastgelegd in het Rituale
Romanum van 1614. In de rooms-
katholieke kerk is deze doopprak
tijk gehandhaafd tot in de jaren ze
stig van de vorige eeuw.
Het eerste gedeelte van de ritus
speelde zich af buiten het eigen
lijke kerkgebouw. Na een eerste on
dervraging van de peetouders blies
de priester driemaal in het gezicht
van de dopeling, terwijl hij zei: 'Ga
weg uit hem/haar, onreine geest,
en maak plaats voor de Heilige
Geest, de vertrooster.' Vervolgens
werd een kruisteken gemaakt op
het voorhoofd en de borst van de
dopeling. Daarna sprak de priester
een tweetal gebeden uit waarin o.a.
gevraagd werd alle boeien van de
satan te verbreken waarmee hij/zij
gebonden was. De dopeling kreeg
hierna een beetje zout in de mond,
overblijfsel van het gebruik in de
eerste eeuwen om nieuwe katechu-
menen brood te geven met wat
zout als uitnodiging om later deel
te nemen aan de maaltijd van de
Heer. Na een gebed volgde het eer
ste exorcisme: 'Exorcizo te, im-
munde spiritus ut exeas et re-
cedas ab hoe famulo/hac farnula
Dei...' (Ik bezweer jou, onreine
geest datje vertrekt en weggaat
van deze dienaar/dienares van
God...). De priester leidde nu het
kind de kerk binnen, waar de peet
ouders de apostolische geloofsbe
lijdenis en het onzevader uitspra
ken. Voordat de doopvont gena
derd was, werd weer een exorcisme
uitgesproken. Na de effeta-ceremo-
nie (effeta ga open), waarbij
mond, neus en oren van de dope
ling symbolisch geopend werden
voor het woord van de Schriften,
volgden de vragen aan de dopeling
of deze verzaakte aan de satan, aan
al zijn werken en zijn ijdelheden
('pompa'). Aan het einde van dit
gedeelte van de doopceremonie
ontving de dopeling een zalving
met olie.
Op dit moment was sprake van een
duidelijke cesuur in de doopritus,
zoals blijkt uit het feit dat de pries
ter vanaf dit ogenblik een witte
stola ging dragen in plaats van de
tot dan toe gedragen paarse. Voorts
stonden vroeger de doopleerlingen
bij de ondervraging over het verza
ken aan de satan naar het westen
gekeerd; bij de volgende ondervra
ging over het geloof wendden zij
zich naar het oosten.
Deze voorbereidende ritus, inclu
sief exorcisnten, mocht uitgevoerd
worden door iedere priester. Alle
priesters kregen in een reeks lagere
wijdingen, voorafgaande aan de
priesterwijding, een wijding tot
exorcist, die echter niet de be
voegdheid gaf tot het uitspreken
van het groot exorcisme.
De (veel kortere) eigenlijke doop
ceremonie begon met een onder
vraging over het geloof. Na de do
peling (uiteraard weer via de peet
ouders) gevraagd te hebben of
deze gedoopt wilde worden, volgde
de doop door de priester waarbij
hij driemaal doopwater goot over
het hoofd van het kind onder het
uitspreken van de woorden (in het
Latijn): 'N.N., ik doop je in de
naam van de Vader, en de Zoon,
en de Heilige Geest.'
De dopeling kreeg na een zalving
een witte doek opgelegd als herin
nering aan het witte kleed van
vroeger en er werd een brandende
kaars uitgereikt aan een der peet
ouders. Een korte vredewens be
sloot de ceremonie.
De bevrijding van pasgeborenen
van de erfzonde door de doop
werd in de rooms-katholieke kerk
zo belangrijk gevonden dat het aan
iedereen, al dan niet gelovig of ge
doopt, toegestaan was iemand in
stervensgevaar te dopen. Een doop
was geldig als men de dopeling wa
ter over het hoofd goot onder het
uitspreken van bovenstaande
doopformule. Op deze zoge
noemde nooddoop kom ik later
nog terug.
Exorcismen over zaken
Niet alleen over personen kon een
exorcisme uitgesproken worden, er
bestonden ook handelingen en
woorden die de duivel moesten
verdrijven van plaatsen, uit ruimten
en zelfs uit bepaalde stoffen.
De ritus voor een plaats of ruimte
mocht, evenals dit het geval was bij
het groot exorcisme, alleen uitge
voerd worden door een priester die
hiertoe gemachtigd was door zijn
bisschop. Deze ritus was vrij kort
en bevatte, naast enkele gebeden,
slechts één psalm (psalm 68, Vul
gaat: 67) en één exorcisme. Ook in
dit exorcisme wordt een groot aan
tal omschrijvingen voor de dui
velse macht gebruikt: 'Ik bezweer
jou, iedere onreine geest, elke sata
nische macht, iedere helse aanval
(bekoring) van onze tegenstander...'
Dit laatste woord (in het Latijn
'adversarius') probeert een vertaling
te geven van het Hebreeuwse woord
'satan'. Het woord 'adversarius' werd
al in de eerste helft van de derde
eeuw gebruikt door Origenes ter
aanduiding van de duivel.
Tijdens de wijding van het doop-
162
water bij de plechtigheden in de
ochtend van Paaszaterdag volgens
de ritus, voorgeschreven in het
Missale Romanum van 1570, wer
den door de priester gebeden uit
gesproken die demonische invloe
den moesten uitsluiten: 'Dat op uw
bevel, Heer, iedere onreine geest
moge vertrekken tot op grote af
stand van hier en dat alle boosheid
van duivels bedrog ver van ons ver
wijderd moge zijn. Geen enkele vij
andelijke macht zij toegelaten tot
deze plaats om hier rond te zwe
ven en hinderlagen te leggen of
om hier heimelijk binnen te slui
pen en het water te bederven door
het te besmetten.' In het nieuwe
Missale Romanum (1969) komen
dergelijke passages niet meer voor.
Exorcismen in doopboek Halsteren
Om verschillende redenen acht ik
het uitgesloten dat het bij de exor
cismen, zoals beschreven in DTB
Halsteren 2, zou gaan om het uit
spreken van het groot exorcisme:
- Uil de visitatieverslagen van de
landdeken van Bergen op Zoom,
over de periode 1615-1652 inte
graal gepubliceerd als deel B van
de dissertatie van P.M. Toebak,
blijkt dat de parochiekerk in Hal
steren in ieder geval over de juiste
liturgische boeken beschikte. Al in
1615 merkte deken Arnoldus Hes-
selius op dat in Halsteren géén
oude handboeken meer aanwezig
waren. In 1630 rapporteerde de
zelfde deken dat hij in Halsteren
o.a. het Missale Romanum en het
Rituale Mechliniense had aangetrof
fen, in welk laatste boek tot grote
terughoudendheid inzake exorcis
men werd aangespoord.
- In de visitatieverslagen wordt
geen melding gemaakt van onge
wenst optreden als exorcist door
de parochiegeestelijkheid in Hal
steren. Ondanks de kerkelijke aan
sporingen tot terughoudendheid
in dezen, deden zich in de eerste
helft van de zeventiende eeuw nog
wel enkele gevallen voor van be
zweringen, toverij en exorcismen,
bedreven door parochiepriesters.
De pastoor van Rijen had in 1618
al jaren een goede broodwinning
aan zulke praktijken, ondanks her
haalde vermaningen van de kerke
lijke overheid. In het Noord-Hol
landse Limrnen nam een priester
in 1635 het initiatief tot een open
bare bezwering, waar een grote me
nigte uit diverse plaatsen naartoe
stroomde. Dat niet in alle plaatsen
alles geheel volgens de geldende
regels verliep, blijkt wel uit het feit
dat de bisschop van Antwerpen in
1644 alle bestaande machtigingen
tot het uitspreken van het groot
exorcisme introk. Priesters die toch
wilden exorciseren dienden op
nieuw een machtiging hiertoe aan
te vragen. Nam het exorciseren
door priesters duidelijk af na het
Concilie van Trente, het nog alom
heersende bijgeloof zorgde ervoor
dat praktijken van leken-bezweer-
ders en belezers nog lang bleven
bestaan.
- Van 1629 tot 1653 was Matlheus
de Beer pastoor van Halsteren. Het
grootste deel van de periode die
DTB Halsteren 2 beslaat 1639—
1658) valt dus onder zijn pastoraat.
Mattheus de Beer was zeker geen
gewone dorpspastoor; hij was een
man van formaat, die in 1631 deel
nam aan besprekingen tussen
Spaanse en Staatse afgevaardigden
over de Meierij van Den Bosch en
die in 1647 door Nemius, de bis
schop van Antwerpen, naar Mini
ster gezonden werd om bij de vre
desonderhandelingen de belangen
van het rooms-katholieke volks
deel van Brabant te behartigen.
Een jaar later kwam de bekende
Vrede van Münster tot stand.
Charles de Mooij beschrijft in Ge
loof kan Bergen verzetten de grote
betekenis van Mattheus de Beer
voor de katholieke herleving van
Bergen op Zoom: aan vele katho
lieken uit deze stad verleende De
Beer tot 1650 gedegen pastorale
zorg in Halsteren. Het is ondenk
baar dat een man van zijn niveau,
die de vernieuwingen van Trente
daadwerkelijk gestalte gaf in zijn
parochie, zich ingelaten zou heb
ben met duistere exorcismen.
Wat speelde zich dan wel af? Over
de periode september 1639 tot en
met het jaar 1650 staan toch ruim
100 exorcismen vernield in DTB
Halsteren 2, waarvan vele in het
markante handschrift van Mat
theus de Beer zelf.
De sleutel voor de oplossing van
deze vraag vinden we bij de noti
ties van Franciscus Heylens, de op
volger van Mattheus de Beer, die al
vanaf november 1648 het doop
boek bijhield in Halsteren. (De al
lerlaatste notitie van De Beer in
het doopboek dateert van 12-02-
1650; de vóórlaatste van 06-07-
1648.) Franciscus Heylens maakte
bij zijn inschrijvingen in het doop
boek verschil tussen 'Baptizavi
(Ik heb gedoopt en 'Baptizavi
solum (Ik heb alleen maar ge
doopt In het laatste geval werd
bedoeld dat een kind gedoopt
werd zonder de voorafgaande ritus
met de exorcismen. Dat blijkt bv.
bij de doop van Elisabetha Ariaens-
sen uit Halsteren op 23-07-1658.
Toen schreef hij: 'Ik heb Maria
Ariaenssen alleen maar gedoopt
vanwege haar ziekte'. Bij 04-08-
1658 lezen we: 'Er is een exorcisme
uitgesproken over Elisabetha, die
op 23 juli werd gedoopt'. Bij een
'baptismus solus', een afzonderlijke
doop, toegediend door een pries
ter, werd vrijwel altijd de reden
daartoe vermeld; meestal betrof het
ernstige ziekte, noodzaak of risico.
Nu wordt de context van alle ver
melde exorcismen duidelijk: het
gaat over kinderen (een enkele
maal ook volwassenen) die eerder
op een of andere wijze al gedoopt
waren zonder voorafgaande ritus.
Soms werden deze dopelingen, vrij
wel altijd wegens stervensgevaar, in
derhaast gedoopt door de pa
rochiepriester. Soms staat daarbij
vernield dat zulks gebeurde in het
huis van de ouders. Als zo'n kind
bleef leven, volgde later alsnog de
ritus met de exorcismen. Zo op 25-
09-1639: 'Ik heb een exorcisme uit
gesproken over de eerder door mij
gedoopte
In de meeste gevallen van een
nooddoop echter werd deze toege
diend kort na de geboorte door
een van de aanwezigen: zeer vaak
door de vroedvrouw, soms door de
vader, door een der grootouders,
door een ander familielid of 'door
een of andere vrouw'. Een enkele
keer trad een arts (13-08-1645), de
schout (07-08-1649), en zelfs een
'ketterse vroedvrouw' (12-12-1657)
op als bedienaar. Hel kwam ook
voor dat een kind onderweg naai
de kerk een nooddoop kreeg toe
gediend. Dat gebeurde met Joan
nes Adriaenssen uit Nieuw-Vosse-
meer op 02-09-1644. Hij is in de
kerk van Halsteren gestorven.
Als het kind bleef leven na een
nooddoop, werd het later alsnog in
de kerk door de priester onder
voorwaarde ('sub conditione') ge
doopt, waarbij de volledige ritus
werd gevolgd. In het Halsterse
doopboek werd dat in den regel als
volgt geformuleerd: 'Exorcizavi et
1 63