De Waterschans nr. 4 2002 baptizavi sub conditione baptiza- tum/tam prius ab (Ik heb een exorcisme uitgesproken over, en onder voorwaarde gedoopt de eer der doorgedoopte Men was blijkbaar zeer bevreesd dat de nooddoop door genoemde leken misschien niet geheel correct was uitgevoerd, dus mogelijk ongeldig zou zijn. Bij een belangrijk deel van de op deze wijze onder voorwaarde ge- doopten ging het om kinderen die tevoren gedoopt waren door een gerefomieerde predikant. Het is te kenend voor de verhoudingen in die tijd dat de predikant in verre weg de meeste gevallen werd aan geduid als "ketterse predikant'! Een enkele keer ging het bij zo'n doop onder voorwaarde met voor afgaand exorcisme kennelijk om volwassenen. Zo werden op 06-04- 1643 drie vrouwen onder voor waarde gedoopt die tevens bij el kaar als meter (patrina) geregis treerd werden. Joanna Catharina Cells uit Halsteren werd op 22-02- 1653 onder voorwaarde gedoopt, omdat zij langer geleden ('dudum') was gedoopt door een 'ketterse pre dikant'. Bij deze doop staan geen peetouders vermeld. Ook hier speelde waarschijnlijk de vrees dat in de gereformeerde kerk de doop misschien toch niet geheel volgens de regels, geldend in de rooms-ka- tholieke kerk, was uitgevoerd, ter wijl de voorafgaande ritus met de exorcismen in ieder geval niet had plaatsgevonden. Het strikte en consequent gehan teerde onderscheid tussen beide delen van de doopritus, zoals voor komt in DTB Halsteren 1 en 2, vin den we niet terug in andere rooms- katholieke doopboeken van de ze ventiende eeuw. In het oudste rooms-katholieke doopboek van Bergen op Zoom, dat begint in 1650, wordt in voorkomende geval len slechts aangegeven dat iemand onder voorwaarde gedoopt is. De reden voor een doop sub condi tione wordt daar niet gegeven. In DTB Halsteren 3, dat de jaren ze ventig van de zeventiende eeuw be strijkt, wordt wel aangegeven waar om iemand onder voorwaarde is gedoopt - meestal omdat de dope ling eerder gedoopt is door 'ketters' - maar exorcismen worden daarin niet vermeld. De aantallen dopen onder voorwaarde liggen ook veel lager: vier a vijf per jaar, tegen soms wel tussen de vijftien en twintig per jaar in DTB Halsteren 2. Het blijkt dat de expliciete vermel ding, door het gebruik van het woord 'exorcizavi', van het eerste gedeelte van de doopritus bij do pen onder voorwaarde alleen voor komt bij pastoor Mattheus de Beer, zijn kapelaans en zijn opvolger, die eerst enige tijd als kapelaan bij De Beer werkte. Dit feit, en de omstan digheid dat deze wijze van registra tie niet voorkomt in andere doop boeken, wijzen erop dat het bij deze uitdrukkelijke vermelding niet gaat om een kerkelijk voorschrift, maar om een persoonlijke ziens wijze van Mattheus de Beer. De kosters van Halsteren In het begin van dit artikel heb ik magister Marcellus Aertsen ge noemd, die kennelijk een rol speelde bij doopriten. Deze Mar cellus Aertsen vinden we terug in de eerdergenoemde visitatieversla gen van de landdeken van Bergen op Zoom. In 1633 rapporteerde de ken Arnoldus Hesselius dat 'Mar cellus Arnoldi Silvreducensis' kort geleden als 'ludimagister' (school meester) in Halsteren was aangeko men. 'Arnoldi' is de Latijnse vonn voor het Nederlandse patroniem 'Aertsen'. De toevoeging 'Silvaedu- censis' leert ons dat hij uit 's-Her- togenbosch kwam. De vader van Marcellus heette dus in de omgang Aert en stond als 'Arnoldus' inge schreven in een doopboek, moge lijk in 's-Hertogenbosch. Deze Mar cellus Aertsen is ongetwijfeld de zelfde persoon als Marcellus van den Bosch, genoemd in Zeven eeu wen Halsteren (p. 82). In dit boek wordt gezegd dat hij van 1639 tot 1670 als schoolmeester in Halste ren heeft gefungeerd, en dat hij daar de laatste katholieke school meester was. Beide beweringen zijn niet in overeenstemming met de gegevens uit DTB Halsteren 2 en uit de dekenale visitatieverslagen. Bo vendien wordt hij nergens in een doop- of trouwboek genoemd als Marcellus van den Bosch, maar al tijd als Marcellus Aertsen. Mat theus de Beer schreef consequent: 'Artsen'. De functie van schoolmeester/kos ter werd zo belangrijk gevonden dat de betrokkene een eed diende af te leggen. Deken Hesselius schrijft in zijn verslag over 1633 dat Marcellus 'de eed heeft afgelegd'. In dat jaar had hij 40 leerlingen, die gedurende de wintermaanden de school bezochten, 's Zomers wa ren er weinig. In 1635 telde de school 42 leerlingen. Volgens de ken Hesselius gaf Marcellus Aert sen hun goed les en oefende Gre goriaanse gezangen met hen. In datzelfde jaar hield Marcellus school in een burgerwoning. In het jaar 1641 meldde de deken dat de schoolmeester ook de grondbegin selen van het geloof bijbracht aan zijn leerlingen. Naar alle waarschijnlijkheid werd op deze dorpsschool ook les gege ven in lezen, schrijven en rekenen, zoals het geval was op overeen komstige scholen in die tijd. Het schoolgeld, de belangrijkste bron van inkomsten voor de school meester, was afhankelijk van het ge volgde onderwijs: alleen lezen, of lezen èn schrijven, of alle drie ge noemde vakken. Marcellus Aertsen was niet alleen schoolmeester, hij oefende ook de functie van koster ('custos', letterlijk 'bewaker') uit. Het was zijn taak al les in orde te brengen voor de ere dienst, het interieur en de inventa ris van de kerk schoon en netjes te houden en driemaal daags de klok te luiden. Uit de dekenale versla gen blijkt dat hij deze taken naar wens uitvoerde. Daarnaast assisteerde hij bij doop- en huwelijksvieringen. Vele malen komen we in DTB Halsteren 2 zijn naam tegen als peter van een do peling, als plaatsvervanger voor pe ter en meter en als getuige bij hu welijkssluitingen. Zeer merkwaardig is dat hij soms zelf doopte, waarbij ook peetou ders geregistreerd werden, zonder dat er sprake was van een noodsi tuatie. Er wordt althans niets daar over vermeld in het doopboek. De kinderen die hij gedoopt had, wer den ook niet opnieuw onder voor waarde gedoopt, zoals het geval was bij alle nooddopen. Met deze kinderen werd later door de pries ter nog wel de ritus uitgevoerd met de exorcismen die voorafgegaan zou zijn aan een volledige doop plechtigheid. Degenen die tijdens laatstgenoemde ritus antwoordden namens de dopeling, worden in het doopboek soms apart vermeld als 'patrini in exorcismo', naast de 'echte' peetouders, de 'patrini in baptismo'. Als de koster optrad als 164 De Waterschans nr. 4 2002 bedienaar van een doop, werd hij altijd vermeld als 'magister Marcel lus Aertsen', hetgeen niet het geval was als hij als peetvader of getuige fungeerde. De term 'magister' is hier duidelijk geen academische ti tel, maar veeleer een vertaling van het woord 'meester', waarmee Mar cellus, als schoolmeester, door de bevolking zal zijn aangesproken. Dit optreden als bedienaar van de doop is daarom zo merkwaardig omdat Marcellus Aertsen niet be hoorde tot de clerus: hij was ge huwd met Elisabetha Marinissen. In DTB Halsteren 2 worden twee kinderen uit dit huwelijk genoemd: Maria, gedoopt op 03-10-1639, en Cornelius, gedoopt op 21-07-1641. In 1643 vond een uitwisseling van kosters/schoolmeesters plaats tus sen Nispen en Halsteren. In zijn verslag over 1643 schreef deken Hesselius dat de koster en school meester van Nispen door de heer pastoor geprezen werd om de uit oefening van zijn dubbele functie, maar dat hij onenigheid had met de parochiegemeenschap over zijn loon ('stipendium'). Daarom was hij verhuisd naar Halsteren. Over Marcellus Aertsen schreef de deken in datzelfde jaar dat hij verhuisd was naar Nispen en dat hij inmid dels 60 leerlingen had. De laatste vermelding van Marcellus Aertsen in Halsteren is als getuige bij een huwelijk op 09-06-1643, terwijl de nieuwe functionaris. Petrus van Linth, voor het eerst in Halsteren verschijnt als peter bij een doop op 12-07-1643, waarbij een kind, Anto- nius de Vivieer uit Bergen op Zoom werd gedoopt onder voor waarde, met exorcisme, omdat het eerder gedoopt was door een 'ket terse predikant'. De achternaam van de nieuwe lu dimagister en custos wordt in de geschreven bronnen op wel tien verschillende manieren gespeld: Van der Lindt, Van de Lindt, Van der Lintht, Van Lindt, Van Linth, Van Lintht, Van Lindth, Van Lint, Van Linthd en tenslotte een spel ling van Hesselius: Lints. Zijn roep naam was waarschijnlijk Peter, want op 24-01-1647 vermeldde Mattheus de Beer 'M[agiste]r Peeter van Lindt' als peetvader bij een doop. Petrus van Linth pakte de zaken voortvarend aan: van het begin af aan heeft hij gewerkt aan goede re laties met de sociale bovenlaag van Halsteren. Dat blijkt uit de namen van de peetouders bij de doop van zijn zoon, Franciscus, op 11-05- 1644: Martinus van Lanschot en Abigail van Wijngaerden. Ge noemde Martinus van Lanschot is de enige inwoner van Halsteren die - zij het slechts één keer, op 13-10- 1649 - in DTB Halsteren 2 de titel d[ominus] (de heer) krijgt. Bij de doop van Van Linths doch ter, Catharina Francisca, op 30-05- 1647 waren Franciscus Brouwers en Catharina Lempsen de peetou ders. De echtgenote van Petrus van Linth, Maria d'Hoije, zien we ver schillende malen in het doopboek vernield als meter. Zo zien we dat DTB-boeken niet alleen geschikt zijn als bron voor kwantitatieve de mografische gegevens, doch dat deze ons ook interessante inlichtin gen kunnen verschaffen t.a.v. de ontwikkeling van sociale netwerken tussen personen en families. Uit het dekenale verslag van 1644 blijkt dat Petrus van Linth toen 76 leerlingen had, aan wie hij de grondbeginselen van het geloof on derwees. Voorts zegt dit verslag dat de kerk van Halsteren een nieuw orgel had, geplaatst op een nieuw oksaal, welk instrument bespeeld werd door Van Linth. In de deke nale verslagen wordt vóór 1644 niet gesproken over een orgel in de kerk van Halsteren, zodat het zeer waar schijnlijk is dat deze kerk voordien niet over een orgel beschikte. In 1647 was het aantal leerlingen gegroeid tot 88. In het dekenale verslag over dat jaar wordt Petrus van Linth genoemd met drie func ties: 'Ludimagister, Petrus Lints, cu stos et organista'. In het verslag van dat jaar over Nispen worden van de vroegere Halsterse koster 'Marcel lus Aartsen' overigens dezelfde drie functies genoemd. Ook aan Petrus van Linth werd in enkele voorkomende gevallen de toediening van de doop aan kinde ren toegestaan: op 15-01-1647 bij voorbeeld schreef Mattheus de Beer dat hij een exorcisme had uit gesproken over Cornelius Frisco uit Bergen op Zoom, die eerder ge doopt was 'a Mjagistrol Petro van Lint'. Ook dit kind is niet opnieuw gedoopt onder voorwaarde. De schoolmeester/koster/organist die zo energiek begonnen was in Halsteren, verdwijnt vrijwel onge merkt. In het doopboek wordt hij nog vermeld op 24-05-1648; in het trouwboek komt hij op 27-06-1648 voor het laatst voor als getuige. Na de overname van de Halsterse kerk door de gereformeerden in 1647 viel uiteraard zijn broodwinning als koster/organist weg. Mogelijk is het hem tevens zeer moeilijk gemaakt door te werken als rooms-katholiek schoolhouder, zoals ook het geval was met zijn collega's uit Bergen op Zoom. In de verslagen van deken Hesse lius wordt ook gewag gemaakt van voorgangers van beide genoemde heren. In het verslag van 1615 wordt van de koster/schoolmeester gezegd dat hij geprezen wordt voor de uitoefening van zijn dubbele functie. In 1617 blijkt de kerk van Halsteren nog dezelfde school meester te hebben. In 1620 treedt de kapelaan, Petrus Lemans, tevens als schoolmeester op voor ongeveer 30 schoolkinde ren. Dat was zeker geen uitzonder lijke situatie, omdat het onderwijs op primaire scholen, zoals die van Halsteren, vaak verzorgd werd door een lid van de lagere geestelijkheid. In 1622 kwam deken Hesselius te vergeefs naar Halsteren: de pastoor was met de parochiesecretaris naar Antwerpen. De deken trof koster noch schoolmeester. Dat was wel het geval in 1627. De deken heeft toen de pastoor niet gevonden, maar wel de koster, die langere tijd geleden ('pridem') in Halsteren was gekomen. Deze opende de kerk voor de deken, die het gebouw in dezelfde staat aantrof als voorheen: 'schoon en op gepaste wijze toege rust'. In het verslag van zijn bezoek op 15 mei 1630 noemt deken Hesselius de naam van de toenmalige koster/ schoolmeester: Nicolaus Meijers. Van hem vertelt de deken dat hij aan sommigen zangles gaf. 's Win ters had deze schoolmeester 40 leerlingen of daaromtrent; 's zo mers waren er weinig, zo'n acht of negen, zoals Hesselius het jaar daarop meldt. Nicolaus Meijers zorgde er ook voor dat op zaterda gen de lauden gezongen werden, dat er driemaal daags geluid werd en dat twee personen de zangkunst beoefenden. In 1632 schreef deken Hesselius dat de schoolmeester gehuwd was. Voorts dat hij een goede man en een goed katholiek was. Hij woonde in de toren. Hij had de eed 165

Periodieken

De Waterschans | 2002 | | pagina 13