De Waterschans nr. 4 2002
De Waterschans nr. 4 2002
f
Afb.3. Portret van Anton van Duinkerken (1903-1968) door Theo Swagemakers
(Collectie Letterkundig Museum Den Haag).
'Joseph de Maistre en onze tijd' en
gedichten als 'Jubelstadje', 'Litanie
der zonderlinge zielen' en 'Het lied
van Brabant'. Dit laatste gedicht
begint zo:
,rKincfers van sterk volk zijn (Era-
kants mensen.
(De zee stak dreigend armen uit
Tiaar ie rauwe grond, die ie aarie
hun gaf
(Dat ze vechten zouien.'
'Tia de kust- en ie yofder bewoners
te hebhen beschreven, gaf hij een
beefd van ie mensen van ie hei
'(Die hikken oy ie hei, de schamelen,
met ogen iie naar binnen zien
en toch ineens jou oyen aan kun
nen kijken: zanikruiers, wier rug
zo gebogen is afs hun ziel recht
enyfoegers en zaaiers, - hun grond
verwaait, maar vast is hun gemoed
- die weten de drang van een fiei
in zich.'
Uit dit ene gedicht zou Coolen en
kele jaren later als eerbewijs aan
zijn vriend drie titels halen voor
zijn romans. De rauwe grond (1926),
Hun grond verwaait (1927) en Kin
deren van ons volk (1928) bevatten
daarnaast ook nog motto's uit de
gedichten van Van Duinkerken.
Coolen veranderde alleen het
woord 'kinders', dat hij te west-bra-
bants vond, in 'kinderen'.
Coolen publiceerde in het najaar
van 1924 Jantje de schoenlapper en
zijn Weens kindje. Ook hierin werd,
net als in de gedichten van Van
Duinkerken, Brabant met liefde be
schreven:
'Ze kijkt naar buiten, waar brabant
blond en zomerend ligt onder de
gouddoorstoven zinderende
blauwe hemel, het land. het koren,
de zandwegen en daar, aan de
rand van de dries, Xandrieneke,
het Wenerke.' En als de schoen
lapper Jantje een brief uit Wenen
krijgt: 'Holland, stond erboven,
mee grote letters en onderaan
't adres: brabant. Ja, asteblief, bra
bant! Hoe wisten ze 't in Wenen,
dat er ginds bij de zee, even zuide
lijk van Scandinavië nog wat an
ders is dan dat kleine land: Hol
land, water en daarlangs kleine
stroken land, dat er in dat Holland
een Brabant is.'
Door de publicaties in Roeping
kenden ze eikaars werk en in de-
cemberl924 zagen ze elkaar in het
Parkhotel in Amsterdam voor het
eerst. Het is een van de bekendste
ontmoetingen in de Nederlandse
letterkunde, niet in het minst door
dat hun eerste handdruk slechts
vergezeld ging van één woord: Bra
bant! 'In een seconde werden we
vrienden voor heel het verdere le
ven', schreef Anton van Duinkerken
later.
Vriendschap en een missie
Dat was inderdaad waar en deze
vriendschap is op de voet te volgen
in de brieven die Van Duinkerken
en Coolen vanaf dat moment tot
aan de dood van Coolen in 1961
aan elkaar hebben geschreven. Uit
de eerste brieven blijkt hoe blij dat
ze waren dat ze elkaar hadden ge
vonden als zielsverwanten rond de
twee thema's: literatuur en Brabant.
En ze hadden grote plannen. Van
Duinkerken zag voor hemzelf en
Coolen een taak om als katholieke
Brabanders te getuigen in literaire
kringen boven de Moerdijk. En
Coolen reageerde daar enthousiast
op en toonde zich een bewonde
raar: 'Jouw 'Kinderen van een sterk
volk zijn brabants menschen' heb
ik wel twintig keeren voorgelezen
voor wie maar luisteren wilde, en
de litanie der zonderlinge zielen en
den lof der zeevaarders ken ik van
buiten. In dat laatste zit een stem,
een geluid sterk als een gong, als
een Sint Jansklok, het zet de men
schen in geestdrift as ze 't hooren -
het heeft zeker zijn nut van oriënta
tie voor oe, dat ge dat weet, en ik
ben er maar weer blij om en vertel
148
Ajb.4. Anton van
Duinkerken in
1959.
iedere keer erbij: da komt uit bra
bant! - Ja, beste kerel, da is wat an
ders dan de mijn-ziel-is-als-een-
glazen-glas-poezie!'(2).
Van Duinkerken zag zich met
Coolen al een duo vormen waarbij
hij voor Coolen vooral de taak zag
om via zijn literaire werk hel Bra
bantse volk te kenschetsen: 'Dat is
het dood-ongelukkige in Brabant:
Het spreekt hier allemaal vanzelf.
Als je dat in 'n novelle kon laten
voelen, die diep-ongemerkte tra
giek van ons volk, kon laten voelen
zonder pessimisme, Toon, als je
dat kon, zou ik zo veel van jou
houden dat ik je altijd bij me heb
ben wou. Kerel, jij kunt, jij bent
kunstenaar. Help ons volk. Je hoeft
niet populair te zijn, niet eens te
trachten. Geen Brabantse Legen
den a la Cleerdin. Werk aan de ker
nen. Help ons.' (3).
Van Duinkerken gaf hier dus bijna
een opdracht aan Coolen: schrijf
een novelle zonder pessimisme! En
wat deed Coolen? Hij schreef de
zeer sombere novelle Peerke, dat
manneke.
En hiermee komen we op een ty
pisch verschil tussen de twee Bra
bantse schrijvers. Van Duinkerken
wilde een boodschap uitdragen en
Coolen wilde in de eerste plaats de
mensen ontroeren.
Het regionale en het katholieke
Binnen de kaders van hun vriend
schap bleef Van Duinkerken er
toch voortdurend op hameren dat
Coolen het katholieke en het Bra
bantse aspect in zijn romans posi
tief moest belichten.
Maar Coolen legde, ondanks al
zijn vriendschap en bewondering
voor Van Duinkerken, zijn 'op
dracht' naast zich neer en schreef
in Peerke dat manneke (1926) over
roddel, overspel en de donkere
kant van de folklore: het toffelen.
Aan het eind van het verhaal du
wen Peerke en zijn overspelig
'wijfke' hun kar met huisraad door
de donkere peel om elders te gaan
wonen en het pesten te ontlopen.
Dat vond Van Duinkerken maar
niks. Peerke zag hij niet als een
goede representant van het Bra
bantse volk. Hij zag dat volk heel
anders:
'Geen volk dat door blinde drift
wordt gedreven, maar een, dat wils-
bewust zijn dageliksen arbeid doet,
en zij die ook gering: een, waarin
wel de stemmen der natuur een
rauwe klank gekregen hebben,
maar dat de kracht mist dezen het
zwijgen op te leggen, waar een ho
ger wet gebiedt, een, dat kan vallen
en zich diep vergooien, maar een
dat heeft gevochten tegen de grond
en water en om zijn brood, tegen
zijn heersers om zijn God, gevoch
ten, niet uit vechtlust of verhit van
dronkenschap, maar wijl het taai
en sterk van willen is, dat is het
volk van Brabant.' (4).
Toen Coolen met Kinderen van ons
volk (1928) zijn eerste bestseller
schreef, was Van Duinkerken tevre
den. Hij prees het boek als een
echte katholieke roman. Toch
voerde Coolen er nog al wat ge
loofstwijfels in op. Uitgebreid be
schreef hij de discussies van de
goede pastoor Vogels met de even
sympathieke notaris die vrijdenker
is. De notaris vindt pastoor Vogels
een goed mens en hij weet dal
deze graag zou willen dat hij gelo
vig zou sterven. Hij zou om zij
nentwil kunnen veinzen, kunnen
doen alsof hij ook geloofde. Maar
dat heeft geen zin. De notaris heeft
in zijn boekenkast De navolging
van Christusde Belijdenissen van
Augustinus, het leven van de hei
lige Franciscus van Sales en En
route van Huysmans en allerlei ge
schriften van bekeerlingen. Hij
weet dat hij dood gaat, hij is niet
hoogmoedig, maar hij kan niet ge
loven. De notaris kan zich nog wel
overgeven aan het woord van de
pastoor als deze zegt dat er een
barmhartigheid is die de eeuwig
heid vervult, maar als een priester
zegt: 'Ik ontbind uw zonden', dan
staat hij versteld van het aplomb
waarmee dat door een mens gezegd
wordt, om vervolgens te lachen om
de naïveteit van dat geloof. Het
zelfde geldt voor de Eucharistie; hij
vindt het begrip aandoenlijk maar
moet daarbij toch alleen maar den
ken aan de schoonheid van Het
laatste Avondmaal van Leonardo
da Vinei. En hij zegt dat het geen
kwestie is van twijfelen of overtui
gen: 'gij zoudt de hersens uit mij
nen kop moeten nemen en in den
leegen schedel er andere, die er wél
toegankelijk voor zijn, moeten in-
plaatsen, éér gij zoudt kunnen be
reiken, dat ik zou kunnen gelooven.'
(5).
Van Duinkerken schreef dat
Coolen het geloof in God verbindt
met zijn geloof in de mensen; en
dat hij dat vooral deed in de per
soon van pastoor Vogels, 'de eenige
geslaagde priesterfiguur uit onze
moderne letteren'. Bij de verschij
ning van het vervolg. De schoone
voleinding (1932), schetste Van
Duinkerken een beeld van zijn
vriend: 'Antoon Coolen is geen
149