De Waterschans NR. 2 2003 is onjuist. Mij schreef Henri Bru- ning op 8 januari 1968 dat hij zelfs nooit in Bergen op Zoom was geweest. Al evenmin had hij ooit met Anton van Duinkerken een bezoek aan A.M. de Jong of wie dan ook gebracht. Wel heeft Van Duinkerken zelf in 1927 een keer bij Bruning gelogeerd. Op 17 november 1927 schreef A.M. de Jong een brief aan de "Waarde Heer Van Duijnkerken" (sic) waaruit blijkt dat de vieren twintigjarige ex-seminarist hem toen nog maar éénmaal had be zocht. Hij had hem al wel over- drukjes geschonken van zijn arti kelen in het katholiek jongeren tijdschrift Roeping. Ook bedankt De Jong hem voor 'Jeanne d'Arc'. Ik vermoed dat hij daarmee het zo getitelde boekje van Joseph Del teil bedoelt dat verscheen in 1925 en toen (onbegrijpelijkerwijs) werd bekroond met de Prix Femina. In ieder geval stond Delteil in De Jongs bibliotheek en bijvoorbeeld niet het tweedelige werk Vie de Je anne d'Arc (1908) van de door hem bewonderde Anatole France. In zijn brief van 17 november schrijft De Jong dat hij graag met Van Duinkerken "over een en ander van gedachten zou willen wisse len". Die gedachtenwisseling heeft inderdaad plaatsgehad. Maar ze leidde tot een ander resultaat dan De Jong kon voorzien. A.M. de Jong was - samen met Is raël Querido - oprichter en redac teur van het 'algemeen maand blad' Nu, waarvan het eerste num mer verscheen op 1 oktober 1927. Het werd geopend met een 'Ter in leiding' van negen bladzijden door A.M. de Jong. Hij neemt scherp stelling tegen wat wordt aangeduid als "de epigonistische nabloeiers der individualistische kunst der Tachtigers", die geen humanitaire aandacht hebben voor het leven der gemeenschap en voor de soci aal-politieke actualiteit waarin ze leven. Doelend op het gedicht 'Heimwee' uit de kort tevoren ver schenen bundel Paradise regained (1927) van H. Marsman, schrijft hij: In tegenstelling tot Henri Bruning, wiens contacten via Israël Que rido verliepen, heeft Van Duinker ken maar één bijdrage aan het tijdschrift Nu geleverd. Dat was het drie bladzijden tellende ge dicht 'Een lied op Sint Lodewijks- dag', waarbij stond vermeld dat de tekst oorspronkelijk was geschre ven in het Frans door Paul Clau- del. Het gaat om een vrije, be rijmde vertaling van Claudels 'Chant de la Saint Louis' uit de ex- tatisch-vrome bundel Corona be- nignitatis anni Dei van 1913. Ze ver scheen in de vierde aflevering van de eerste jaargang, dus in januari 1928. Tevoren al, in Roeping van novem ber 1927, had Van Duinkerken in de rubriek 'Boekbespreking' over het nieuwe tijdschrift een paar kri tische noten gekraakt. Hij vond dat AM. de Jong de karakterise rende ondertitel 'algemeen maand blad' geweld had aangedaan door het begrip 'algemeen' "te vereen zelvigen met een begrip, waarop de sosiaal-demokratiese-arbeiders- partij haar voortbestaan steunt". Beter ware geweest dat De Jong bij het begrip 'algemeen' zou heb ben gedacht aan het Griekse equi valent van dat woord [te weten: katholikosVan Duinkerken wraakt de manier waarop in de eerste af levering van Nu een niet op de tekst maar op de persoon gerichte literaire kritiek wordt beoefend en schrijft dan ondermeer deze merk waardige zin: "Immers, wat geeft het, meneer De Jong, of Marsman fascist is of niet In Roeping van maart 1928 komt Van Duinkerken nogeens op het tijdschrift terug, naar aanleiding van de inmiddels tegen het maandblad van De Jong en Querido gerichte brochure Anti- Schundwaaraan verschillende van zijn jonge roomse kompanen hadden meegewerkt. Opnieuw - en nu in veel fellere bewoordin gen - hekelt hij het peil van de li teraire kritiek in Nu. Hij stelt daar voor niet alleen de door hem be wonderde Israël Querido aanspra kelijk maar ook AM. de Jong, "wiens aanwezigheid in deze re dactie de gegarandeerde alzijdig heid schijnt te moeten schaden". Het vervolg kan worden gelezen als het - voorzover mij bekend - enige en dan nog indirect per soonlijk getuigenis van Anton van Duinkerken over zijn (vroegere) omgang met A.M. de Jong: 3. André Roes publiceerde in 1984 een studie over 'Leven en werken van de jonge Anton van Duinker ken' onder de titel Een schaduw die verschuift. Daarin kan men le zen dat de latere katholieke litera tuurhistoricus Gerard Knuvelder (1902-1982) betreurde dat Van Duinkerken meewerkte aan het tijdschrift Mf. Uit de briefwisseling tussen de twee vrienden blijkt echter dat Knuvelder zich heel wat meer zorgen maakte over Van Duinkerkens medewerking aan het katholieke tijdschrift De ge meenschap. Hij beschouwde dat Boven-Moerdijkse jongerentijd schrift als een directe concurrent van het Brabantse Roeping. Knu- velders zorg was terecht. Met in gang van 1 januari 1929 ruilde Van Duinkerken zijn redacteur schap van Roeping voor dat van De gemeenschap. Maar hij bleef voor lopig meewerken aan Roeping. Roes weet ook te melden dat Van Duinkerkens zes jaar oudere semi narievriend Jos Theeuwes (die hem blijkbaar wél trouw was ge bleven!) een einde wilde maken 5 6 De Waterschans nr. 2 2003 aan diens omgang met A.M. de Jong. Om die reden zou hij hem hebben uitgenodigd voor een ver blijf in het Noorse Hammerfest, waar Theeuwes pastoor was ge worden. De uitnodiging dateert van april 1929. Maar op die datum was er al geen sprake meer van vriendschappelijk contact tussen Anton van Duinkerken en AM. de Jong. Ik denk dat hun omgang heel kortstondig is geweest. Van Duinkerken vertoefde in Noorwe gen van mei tot september 1929. In november van datzelfde jaar vertrok hij naar Amsterdam, als pas benoemde redacteur van het 'pastoorsdagblad' De tijd. Het jaar daarop verliet ook AM. de Jong de Brabantse contreien. Hij ves tigde zich in Bilthoven als mede werker van de socialistische radio- omroep de VARA Er wordt in de officiële literatuur geschiedschrijving weinig reke ning gehouden met de mogelijk heid dat in het literaire leven niet alleen ideologische, religieuze en artistieke idealen en overtuigingen een rol kunnen spelen maar ook persoonlijke ambities, vriend schappen, aversies en rivaliteiten. In 1928 verscheen Van Duinker kens novelle De ravenzwarteover een zestienjarige Brabantse jon gen die zich gedraagt als een klein kind, niet mee kan op school, heel eenzelvig van aard is en totaal wordt overvleugeld door een jon gere broer met wie hij samen op kostschool is. Het eerste hoofd stuk van dat verhaal had Van Duinkerken al als eenentwintigja rige seminarist gepubliceerd in Roeping (1923-1924). Men leert er "de ravenzwarte" kennen als een op Franciscaanse wijze met de na tuur en de kleinste diertjes ver bonden jongen, wiens fantasie wordt gevoed door velerlei volks vertelseltjes die even naïef als vroom zijn. Mede door zijn osten tatieve, aan redeneerzucht ge paarde afkeer van boeken en ge leerdheid. komt de hoofdpersoon meer allegorisch over dan geloof waardig. Dat is waarschijnlijk de reden geweest waarom AM. de Jong niet bepaald enthousiast was over "de zwarte" van Anton van Duinkerken; zijn naam alleen al hinderde hem, omdat hij erdoor werd herinnerd aan "de witte" uit het gelijknamige jongensverhaal (1920) van Ernest Claes. Wat er in en omstreeks 1928 te Bergen op Zoom op biografisch niveau is voorgevallen tussen A.M. de Jong en zijn jongere collega schrijver Anton van Duinkerken, onttrekt zich aan onze waarne ming. Op het wél controleerbare gebied van de literaire teksten is er een controverse tussen de twee West-Brabanders aan de dag getre den, waarover ik anno 1970 heb geschreven in mijn bundel Fliere fluiters apostelmet de vooral ook op het onderhavige geval toepas selijke ondertitel Meningen en me ningsverschillen. De nu volgende gegevens zijn aan die bundel ont leend. In het tijdschrift Nu schreef A.M. de Jong in 1928 en 1929 een serie Mijmeringen van een Godzoeker onder de fictie van een bewerking Uit de nagelaten geschriften van een jong gestoiwene. De jong gestorven godzoeker beleeft het wonder van zijn bestaan en de schoonheid van de hem omringende natuur en de kosmische ruimte met zoveel eer bied en ontzag, dat hij het ijdel vindt zelfs nog maar te trachten een naam te geven aan de Schep per en Beweger. Hij beseft dat tus sen de myriaden hemellichamen onze aarde maar een nietig bolle tje is, en acht het een hoogmoe dige vergissing de menselijke le vensvorm die zich toevallig op de korst van dat bolletje heeft ontwik keld, te verklaren tol middelpunt van het heelal en verhevenste proeve van Gods scheppings kracht. Daarom verwerpt hij de christelijke godsopvatting die niet alleen de schepper van het heelal degradeert tot beeld en gelijkenis van de mens, maar Hem boven dien dienstbaar durft maken aan haar eigen momentele behoeften: van de genezing van een zieke vee stapel en het fortuin in examens of louche zakelijke ondernemingen, tot de vernietiging van persoon lijke of nationale vijanden. De jong gestorvene verwerpt na drukkelijk de praktijk van de chris telijke godsopvatting, waarbij de Schepper wordt gedwongen zich listig te kronkelen volgens de scholastieke redeneerkunst van een geslepen advocaterij, die een systeem heeft ontworpen waarin God optreedt als een capricieus ti ran tegenover zijn arme schepse len. Een typisch voorbeeld van de christelijke godsdegradatie acht hij de geschiedenis van Jeanne d'Arc, die enkele jaren tevoren (1920) heilig was verklaard door dezelfde katholieke kerk die haar in 1431 als ketterse heks had laten ver branden. De Jong schreef over Je anne d'Arc in het zesde deel van zijn Mijmeringendat verscheen in Nu van november 1928. Volgens zijn jong gestorven god zoeker maakt de "Franse legende" God tot een nationalistisch werk tuig en bondgenoot van de "schaamteloos baatzuchtige uit buiter" die toen dauphin van Frankrijk was. En in plaats dat het Opperwezen dan zijn Franse vriend even helpt door de Engelse legers te verwoesten met vuur, koorts of pest, prefereert Hij toe te geven aan de gril van een wrede en ingewikkelde omweg, die be staat uit de martelgang van een boerenmeisje dat Hij - de christe lijke God die zo van kuisheid houdt - eerst laat verkrachten en vervolgens onder de gruwelijkste pijnen verbranden. Waarna Hij zijn kerk bovendien het plezier gunt met haar nagedachtenis te sollen naargelang van de politieke omstandigheden. Een dergelijke opvatting is voor de jong gestor vene een belediging van God. Ze degradeert de schepper van het heelal tot een kleine dwingeland die met zijn schepselen handelt volgens de luim en lust van de laagste menselijke heerszucht. "De lieve Heer, die schuldig staat aan het drama van Jeanne d'Arcs leven, is geen aanbiddelijke god heid maar een sadistiese demon, een verraderlijke intrigant, een trouweloos tiran." Dit citaat, gevolgd door de mede deling "A.M. de Jong in Nu\ plaatste Anton van Duinkerken boven een hekeldicht 'Sinte Je- hanne d'Arc', dat hij nog in het zelfde jaar (1928) publiceerde in De gemeenschap en nadien onge wijzigd liet herdrukken in zijn bundels Lyrisch labirinth (1930) en Verzamelde gedichten (1957). Zon der te gewagen van de fictie en het uitgangspunt (de 'jong gestorvene' schreef niet tegen God, maar te gen de godsopvatting van de christenen), stelt dit gedicht A.M. de Jong voor als iemand die "zegt God te haten, vanwege zijn laf en dom geveinsde medelij" met het lot van Jeanne d'Arc. Ze wordt in gevoerd terwijl ze spreekt tot God 5 7 Maar men kan van de jongste gene ratie der erkende dichters lezen, dat zij in een grote tijd geboren hadden willen worden, een tijd van kruis tochten en kathedralen - om een koning te dienen... Dergelijke misse lijk makende sufheden worden aan gezien voor moderne dichtkunst, voor hevige hoogvliegerij. Maar de bedrijvers van zulke belachelijke praatjes zullen, zodra ze droog ach ter de oren zijn, tot de ietwat ont stellende ontdekking moeten komen, dat ze leven in een tijd, zó groot, zo geweldig bewogen als de geschiede nis der vroegere eeuwen nauwelijks kan aanwijzen. Ik heb er niets op tegen dat A.M. de Jong socialist is, ik kan desbeliefd openhartig getuigen dat hij het is met een respekt-afdwingend en be nijdenswaardig fanatisme, ik ben dus vanzelf in staat te begrijpen, dat hij in een door hem medegeredigeerd tijdschrift geen bijdragen wenst, die zijn persoonlik rechtvaardigheidsge voel kwetsen, maar dit alles maakt geen ogenblik duldbaar de wijze waarop hij dentophilie met publieke massa-dienst meent te mogen ver eenzelvigen, dit alles doet niet door de vingers zien dat hij geen redak- sioneel verzet heeft aangetekend te gen een letterkundige beschouwings wijze, wier slachtoffer hij schuwen zou te worden.

Periodieken

De Waterschans | 2003 | | pagina 9