Zoom
Een blik op het rooms-katholiek armbestuur
in Bergen op Zoom rond l 8 5 4
De Waterschans nr. 2-200 7
De Waterschans nr. 2-200 7
door drs. P.G.N.M. Winters
De sociaal-economische con
text van de stad Bergen
op Zoom wordt kort en
bondig geduid als in de Gemeen
teverslagen over de jaren 1854 tot
'56 telkens de zinsnede wordt op
genomen De Armoede wordt door
...de weinige verdienste bij gebrek
aan werk steeds toenemende 1
Niet verwonderlijk voor een ge
meente met zo'n 8500 inwoners in
een tijdvak waarin de economie
landelijk stagneerde en de lokale
nijverheid nog erg kleinschalig en
vooral seizoensgebonden was.
Ook werkende huisvaders kon
den zo gedwongen worden om
zich te verlaten op één van de in
stellingen in de stad die zich be
zighielden met de bedeling van
minvermogenden. Het was in de
ze jaren dat de Wet tot regeling
van het Armbestuur van 28 juni
1854 nadrukkelijk de invloeds
sfeer van de bijzondere én de bur
gerlijke armeninstellingen zou
gaan bepalen. Dit artikel schetst
hoe met name het rooms-katho-
liek armbestuur in Bergen op
Zoom reageerde op de introduc
tie van deze eerste alomvattende
Nederlandse Armenwet.
Het sociaal-economische beeld
van de stad
Bergen op Zoom kende in 1854
volgens het Gemeenteverslag een
feitelijke bevolking van 8536 in
woners, nader te verdelen in 4374
mannen en 4262 vrouwen. Zo'n
driekwart van de bevolking hing
op papier het katholieke geloof
aan.2 Het is goed om hier in na
volging van Hartel direct te wijzen
op het liberale karakter van het
Bergse katholicisme, oftewel een
individualisme wat moeilijk ver
enigbaar is met het sterk dogmati
sche karakter van het katholieke
geloof.3 Dit gegeven heeft zeker
effect gehad op de manier van
werken van het rooms-katholiek
armbestuur.
Economisch gezien ging de stad,
net als de rest van Brabant, gebukt
onder zware economische tijden.
De Gouverneur van Noord-Bra
bant schreef dit in eerdere jaren
onder meer toe aan het delven
van het onderspit door de op
komst van de (meer) gemechani
seerde buitenlandse industrie.4
Meer specifiek kan voor Bergen
op Zoom gesteld worden dat de
secundaire sector in deze jaren
vooral bestond uit ambachtslie
den die op traditionele wijze hun
arbeid verrichten in kleinschalige
bedrijfjes. Uit de Gemeentever
slagen blijkt jaar na jaar dat onder
de kop Ambachts en Fabrijk nij
verheid vooral kleine zelfstandi
gen genoteerd stonden die steeds
het risico liepen het werkaanbod
te zien inkrimpen. Dan was de
stap naar een armeninstelling niet
ver meer en kwam men in dezelf
de positie als de werknemers van
bedrijven in wintergevoelige sec
toren. Denk hierbij aan de typisch
Bergse potfabrieken die ver
maard waren om hun keramische
produkten. Let wel, op grond van
de nog heersende gildenmentali
teit was het niet geoorloofd te
werken van daags voor St. Barba-
radag tot en met Lichtmis, dat is
van 4 december tot en met 2 febru
ari. Seizoenswerkloosheid was dus
elk jaar het lot van veel vaklie
den.5 In 1853 waren er 10 potfa
brieken in de stad die gezamenlijk
54 mannen in dienst hadden en ge
tuige het Gemeenteverslag 'werk-
loonen per dag van 12 uren' van
40 cent tot een gulden betaalden.
Let wel, niet in de dure winter
maanden als de bedrijfjes juist ge
sloten waren.
Weersomstandigheden waren op
zich al een autonome factor als
het ging om de omvang van het
aantal minvermogenden. Zo
speelden de strenge winters van
1853/54 en 1854/55 de minvermo
gende klasse én ook de armverzor-
gers parten. Het Gemeenteverslag
over 1853 sprak boekdelen.
Tabel 24. Instellingen van weldadigheid in Nederland, 1854-I904.21
burgerlijke en
gemengde
■kerkelijke
particuliere
totaal
1854
1.497
2.776
616
4.889
1879
1.427
3.299
617
5.343
1904
1.273
3.957
813
6.043
Afb. 1. Van bedeling naar verheffing. Evolutie in de houding tegenover de be
hoeftige mens te 's-Hertogenbosch 1854-1912. Bron: Th. A. WoutersTilburg 1968.
54
De toestand van het Armwezen
bleef tot in het najaar niet on
gunstig. Doch alstoen ontstond
een buitengewone duurte van le
vensmiddelen, en viel den winter
en met gestrengheid in, zoodat
de werkzaamheden der arbei
dende klasse werd gestaakt.
Hierdoor moesten onderschei
den huisgezinnen, vroeger niet
bedeeld, hunne toevlugt nemen
bij de respective armbesturen,6
Op zo'n moment kon het dus ge
beuren dat een hard werkende
huisvader de zorg voor zijn gezin
niet meer aankon en ook hij on
danks persoonlijke trots een be
roep moest doen op een armbe
stuur. Op grond van de identiteit
van een minvermogende kon hij -
mits de instelling kapitaalkrachtig
genoeg was! - zéker na de invoe
ring van de Armenwet uit 1854
uitsluitend nog een beroep doen
op de hulp van een instelling uit
eigen kring.
Een strenge winter stelde ook al
snel bijvoorbeeld de armmeesters
van het RK armbestuur voor pro
blemen. Zo constateerden zij in
hun vergadering van 9 maart 1855
een grote kloof tussen inkomsten
en uitgaven. Alle hoop was geves
tigd op het moment dat de
weersgesteldheid [zou toelaten],
dat het grootste gedeelte der bui
tengewoon bedeelden aan het werk
konde gaan. Tot dat moment rest
te de armmeesters niets meer dan
een - zoveelste - beroep op de
'weldadigheid der ingezetenen' en
niet te vergeten een collecte in de
kerk.7 Niet alleen op zondagen (in
de missen van 06.00, 07.30, 09.00
en 11.30 uur), maar ook op werk
dagen in de missen van 07.00 en
09.00 uur) ging er steeds een
schaal rond voor de armen. Ook
kende het rooms-katholiek arm
bestuur nog een aparte driemaan
delijkse collecte, zij het dat daarbij
de broodnodige middelen werden
ingezameld aan de huizen der
R.C. ingezetenen ...8
Zorg in eigen kring
De eerste alomvattende Neder
landse armenwet die dateert uit
1854, bepaalde nadrukkelijk de
invloedssfeer van de instellingen
die zich bekommerden om de
minvermogenden. Eerder was in
de Grondwet van 1815 middels ar
tikel 228 een bepaling opgenomen
die het armbestuur tot een onder
werp van staatszorg bestempelde.
Een wet op dit beleidsterrein
kwam er echter niet. Wel bepaalde
een Koninklijk Besluit van 28 no
vember 1818 op welke gemeente
de kosten van ondersteuning
drukten. Dit was in principe de
gemeente waar iemand geboren
was, of men zou ergens anders 4
jaar achtereen gewoond moeten
hebben en daar ook alle verschul
digde directe belastingen keurig
betaald hebben. In zo'n geval
werd de geboorteplaats ontslagen
van haar financiële verplichtingen
als zogenaamd domicilie van on
derstand.9
In de woorden van onder meer
Kappelhof gaf de overheid op het
vlak van de sociale zorg in 1854 de
autonomie volledig aan de ker
ken. Dat was - getuige het wor
dingsproces van de wet! - ook de
nadrukkelijke wens van de kerk
genootschappen die vonden dat
armenzorg absoluut geen staats
taak was.10
In de artikelen 20,21 en 27 van de
wet van 28 juni 1854 die werd ge
publiceerd in Staatsblad No. 100
zijn de werkterreinen van de bij
zondere en burgerlijke armenin
stellingen (maar liefst ruim 3400
volgens opgave in 1850!n) helder
omschreven.
Artikel 20. De ondersteuning
der armen, wordt, behoudens de
verdere bepalingen dezer afdee-
ling, overgelaten aan de kerke
lijke en bijzondere instellingen
van weldadigheid.
Artikel 21. Geen burgerlijk arm
bestuur mag onderstand ver
kenen aan armen, dan na zich,
voor zooveel mogelijk, te heb
ben verzekerd, dat zij dien niet
van kerkelijke of bijzondere in
stellingen van weldadigheid
kunnen erlangen, en dan slechts
bij volstrekte onvermijdelijk
heid.
Artikel 27. De burgerlijke ge
meente waartoe, bij het ontstaan
der behoefte, de plaats behoort
waar de arme is geboren, is zijn
domicilie van onderstand.
In de gemeente Bergen op Zoom
was er een aantal jaren voor het in
werking treden van genoemde
wet al een bijzondere positie ont
staan voor het room-katholiek
armbestuur. Op grond van finan
ciële nood van het bestuur had de
gemeenteraad het algemeen arm
bestuur een reglement laten op
stellen waardoor het werkterrein
SS
"32*
7
Afb. 2. Bron: HCM, archief gemeentebestuur 1814-1925, inv. nr. 2805.
5 5
GEMEENTE HDf AVP
tfylnrmriffcrr/i UrUAYfc omtrent ,lo SuluiA uil Fondsen run Burgorljjko Gemeenten toegekend een Instellingen ren Weldndlgheid.ermeld by Art. a
'r der wot ran 211 Jtinjj 1854 (Staatsblad n\ 100).
BENAMING
INSTELLINGEN
WELDADIGHEID.
Instellingen bedoeld bij lettor a. van Art 2 der wet
van 28 Junij 1851 StaalMad n\ 100).
Instellingen bedoeld bij letter b. ven Art 2 der wet
van 28 Junlj 1854 (SlaalMtid n'. 100).
Instellingen bodoold bij letter e. van Art 2 der wet
van 28 Junij 1851 (SlaatMaJ n-. 100).
Instellingen bedoeld bij letter A ran Art 2 der wet
van 28 Jnnij 1854 (Staatsblad n\ 100).
AANMERKINGEN.
hu bedrog dor subsidié» op do
begriotling nu d <1/
Bedrog der
suboidiéo o|> do
gomcooto.begrootlag
hol bedrog dor •uboidit^op de
ooofkomcadomol bot bedrog dot
Bedrog der
gcniccDlo^ogmeting
Veroehll m ..er „I nr.der .on
hol bedrog der o.bokUia op do
gveaooLU'begrooUng
bel bedrog dor sabeldicqop do
begnjeuiag .on ISrtZ^^
allbouold.
opdobegrno^Dg
In fah-
£l'i0££
In 18,V.
Is uitbcunbL
opdob^og
u.k?»3k
laiajy
'A'Z*«4-
\\XÓ
M>f7good-
goko.nl.
lSef^
li s6
ISdTgeod-
ii s6
«r
mt.d.r
moor
minder.
mlador.
meer
moer. -Indo,
mou minder
T
wWor.
Sr 'rssry
.X' f
gr.,, ,r
r.
■Al/
/óZ/r^
,'rÖO
'/{po.
'/fA..
j-ït
'/Si.
ÏS.óP.
/s/
k'JJ
y - frr.'
.'nl /."Je - gr rC, r
~rï s/S#
rX \tJD fv-.grrf
g- rr.fX'X."
SKrrSy.y.
y, y.
Ze V, Zr //rf/H'Mr