De Waterschans nr. 4-200 7
De Waterschans nr. 4-200 7
van de geestelijkheid aan huis,
waarbij erop werd aangedrongen
hun kind niet naar de openbare
school te sturen. Pas in de loop
van de jaren twintig begon de
rijks-hbs de concurrentie van de
katholieke middelbare school te
voelen, mede omdat er een nieu
we school in aanbouw was. In mei
1928 werd dit nieuwe schoolge
bouw geopend.
De Leerplichtwet
In maart 1900 nam De Tweede
Kamer de Leerplichtwet aan.20
De wet verplichtte alle kinderen,
jongens én meisjes, uiterlijk vanaf
hun zevende jaar, zes jaar lang
naar school te gaan. De Leer
plichtwet was bedoeld om een
eind te maken aan onregelmatig
schoolbezoek en voortijdig ver
trek. Ook voor die tijd gingen
kinderen wel naar de lagere
school, maar vaak onregelmatig,
omdat zij, vooral op het platte
land zomers mee moesten hel
pen.
Deze invoering van de leerplicht
voor kinderen tot twaalf jaar
bracht daarom in de praktijk
slechts een lichte stijging met
zich mee van het aantal school
gaande kinderen. Bijna alle daar
voor in aanmerking komende
kinderen, zo ook oma, gingen
vlak voor de eeuwwisseling voor
het eerst naar school.
Onderwijsdeelname
Lagere school
We zagen in de vorige paragraaf
dat de invoering van de Leer
plichtwet slechts een kleine stij
ging meebracht van het aantal
schoolgaande kinderen. Toen
oma in 1896 naar school ging, be
zocht al 88% van de 6-12-jarige
meisjes de school en 92% van de
6-12-jarige jongens.21 In het be
gin van de twintigste eeuw ein
digde voor 90% van de kinderen
de schoolgaande periode bij het
dertiende jaar. Daarna wachtte
het werk in de fabriek, het huis
houden of op de boerderij.22 Ook
voor oma was dat zo. Voor haar
dochters, aan het begin van de
twintigste eeuw, zou het anders
gaan.
Middelbare school
Omdat oma niet door mocht le
ren en dat heel erg vond, had zij
zich vast voorgenomen, dat haar
dochters wel die kans zouden
1 óO
moeten krijgen. En dat gebeurde
ook. Hoe bijzonder was dat?
Hoeveel meisjes gingen in die tijd
naar de middelbare school. In on
derstaande tabel is aangegeven
welk percentage van de 12-19-ja-
rigen na de lagere school ook nog
naar de middelbare school ging
en is een schatting gemaakt van
het aantal meisjes, dat naar de
middelbare school ging.23
Rond 1965 komt er een sterke
stijging in de deelname van 12-
19-jarigen aan het middelbaar
onderwijs. In 1968 wordt de leer
plicht verlengd tot 16 jaar.
Tegen de tijd dat de laatste gene
ratie naar de middelbare school
gaat, is de balans omgeslagen
naar een groter aandeel van meis
jes in het middelbaar onderwijs:
53% meisjes en 47% jongens van
de 282 per 1000 12-19-jarigen, die
dan naar de middelbare school
gaan.
Hoger beroeps- en
wetenschappelijk onderwijs
In 1958 gingen ongeveer 30 leer
lingen per duizend na de middel
bare school studeren.25 Van deze
drie procent was slechts een klein
deel meisje (15%). In 1988 zou
dat bijna verdriedubbeld zijn: per
duizend 18-25-jarigen gaan dan
88 leerlingen naar het weten
schappelijk onderwijs.
In 1958 gaan per duizend 18-25-
jarigen 50 leerlingen naar het
hbo. In 1988 is dat verdrievou
digd tot 150 per duizend 18-25-ja-
rigen.
Doel van het meisjesonderwijs
Tot nu toe ging het voornamelijk
over algemene onderwijsontwik
kelingen, maar wat had de wetge
ver voor ogen als deze dacht aan
meisjes en onderwijs. Waarom
moesten meisjes naar school?26
Omdat het een casestudy is speci
aal over de vrouwen uit mijn fami
lie wil ik voor deze vier generaties
nagaan waarom er 'doorgeleerd'
moest worden. En wat was in de
aanloop naar de twintigste eeuw,
toen oma naar de lagere school
ging het doel van het meisjeson
derwijs? En was dat veranderd
toen haar dochter, kleindochter
en achterkleindochter naar school
gingen?
In de jaren zestig van de negen
tiende eeuw ging de samenleving
mede door de opkomst van de in
dustrie steeds meer waarde hech
ten aan een goede scholing van
de bevolking. Voor de jongens
betekende dit een goede scholing
voor de uitoefening van een be
roep. Voor de meisjes betekende
dit een betere voorbereiding op
hün bestemming, de gezinstaak.
Onder invloed van het toene
mende aantal ongehuwde vrou
wen in de burgerij groeide het
besef, dat goed onderwijs voor
meisjes ook noodzakelijk was
voor het geval zij later in hun ei
gen levensonderhoud zouden
moeten voorzien. Bovendien
kwam in de jaren zeventig van de
negentiende eeuw de vrouwen
emancipatiebeweging op. Deze
pleitte voor de opvatting dat on
derwijs niet verbeterd moest
worden wegens het belang van
gezin, of van de samenleving,
maar dat meisjes récht hadden op
een goede opleiding, op algeme
ne vorming en een functie in de
samenleving. Volledige emanci
patie ging de meeste mensen in
Nederland te ver, maar alleen op
de vrouwelijke vorming gericht
onderwijs eveneens. De meesten
bepleitten, dat meisjesonderwijs
een dubbel doel moest dienen:
voorbereiding zowel op de gezins
taak, als op de uitoefening van
een beroep. Dat zou dan geen ge
lijk onderwijs voor jongens en
meisjes betekenen. Desondanks
lieten de universiteit én de open
bare hbs vanaf 1871 meisjes toe.
Aanvankelijk was dit met beper
kende bepalingen. Meisjes moch
ten alleen naar de hbs, als in hun
woonplaats geen mms of meisjes
mulo bestond. Vanaf 1906 werden
deze bepalingen voor de rijks-hbs
afgeschaft. Waarschijnlijk volg
den ook gemeentelijke scholen
deze richtlijnen van de minister.
Na 1900 bleef het aantal meisjes,
dat de hbs of het gymnasium be
zocht, stijgen.
In de jaren twintig en dertig van
de twintigste eeuw - de financiële
gelijkstelling van openbaar en
bijzonder onderwijs was een feit -
werd ook binnen de katholieke
zuil meisjesopvoeding een veel
besproken onderwerp. In rooms-
katholieke kring werd de vrouw
niet gezien als gelijk aan de man:
de man is het hoofd en God zelf
had dat zo beslist. De belangrijk
ste taak van de vrouw is het moe
derschap en haar gezinstaak.
Naast de voorbereiding op de ge
zinstaak en de algemene wel
vrouwelijke vorming rekende
men in alle confessionele zuilen
ook de beroepsopleiding tot het
doel van het meisjesonderwijs,
vooral voor het geval zij niet zou
trouwen.
Enkele uitzonderingen daargela
ten overheerste in Nederland tus
sen beide wereldoorlogen de me
ning, dat al het onderwijs voor
meisjes een 'dubbel doel' moest
hebben: zowel algemene vor
ming, als beroepsopleiding dien
de in dienst te staan van de voor
bereiding op de gezinstaak. Dat
betekende dat meisjesonderwijs
een sterke vrouwelijke compo
nent verlangde, waarmee de
kwestie van de coëducatie weer
op de agenda stond. Allerlei ar
gumenten werden aangevoerd
om aan te tonen dat meisjes an
ders dan jongens 'leerden' en op
een andere toekomst voorbereid
moesten worden, maar voor de
rooms-katholieken waren het
vooral zedelijkheidsoverwegingen
die van belang waren bij het af
wijzen van coëducatie. In feite
werd coëducatie verboden door
het kerkelijke gezag.
Na de Tweede Wereldoorlog wer
den ook bij katholieken steeds
minder bezwaren tegen coëduca-
Beginjaar
Percentage
Percentage
middelbare
12-19-jarigen
meisjes24
school
Mien
1920
3%
±1%
Lien
1926
4,8%
±2%
Truus
1952
8%
±3%
Lieneke
1981
48%
±53%
Marije
1988
50%
±53%
1 61