In de ontwikkelingsgeschiedenis van de
archeologie van stad en streek is steeds
sprake van een beginperiode van onverwachte
ontdekkingen, soms door een sfeer van
mysterie omgeven; vervolgens een tweede
fase waarin door enkelingen of groepen een
systematischer speurtocht naar het lokale
verleden wordt begonnen en een derde fase
-
v
- Is
waarin de archeologie wordt opgenomen in een
of ander officieel kader zoals gemeentelijke
of provinciale monumentenzorg. De tweede
periode lag voor Bergen op Zoom (en zeker
ook voor Halsteren en Lepelstraat) in de jaren
zestig van de twintigste eeuw. In die tijd vonden
de eerste echte 'opgravingen' plaats en werd
de basis gelegd voor het onderzoek naar de
stadsgeschiedenis, in zekere zin aansluitend op
het werk van archivaris Korneel Slootmans vóór
hen.
Toevalsvondsten
De reacties op archeologische vondsten
en opgravingen, zoals die te lezen zijn in
krantenberichten, zijn vaak interessanter dan
de resultaten van het graafwerk zelf. Ze geven
tussen de regels door een aardige indruk van
de manier van denken over geschiedenis en
cultuur in het algemeen. Dat geldt zeker voor de
begintijd.
Lang vóór de jaren zestig werden er in heel
Nederland al voorwerpen en sporen gevonden,
die de interesse opwekten van mensen met een
zekere belangstelling voor geschiedenis. Vaak
waren dat de schoolmeester en de pastoor,
soms de archivaris. Wie iets geks vond, ging
naar hen toe voor een deskundig advies. Het
hing van het toeval af, of zo'n vondst in de
krant terecht kwam. Waar de vondst zelf bleef,
was ook onderhevig aan willekeur: vaak bij
de vinder thuis op
de vensterbank,
in een doos op
zolder of ergens in
een donker hoekje
van een museum.
Waarschijnlijk zal
het meeste weer
in de vergetelheid
zijn geraakt. De
oudste melding van
een 'rare' vondst
in Bergen op Zoom
dateert van 1889 en
betreft een Romeinse
amfoor uit de
Minderbroederstraat.
Die is later
door de vinder
geschonken aan
het Noordbrabants
Museum in 's-Hertogenbosch. De vondst zegt
verder weinig omdat onbekend is wat de exacte
plaats en omstandigheden waren en evenmin
kennen we de reacties van de Bergenaren erop.
In de negentiende eeuw was de oudheidkunde
overigens al in opkomst. Nederland kende als
eerste land in de wereld een buitengewoon
hoogleraar archeologie (C.J.C. Reuvens, 1793-
1835). De belangstelling ging doorgaans uit naar
de prehistorie en de Romeinse tijd. De interesse
voor de late middeleeuwen (na het jaar 1000)
kwam pas veel later. Een mooi voorbeeld
van een toevalsvondst, waar de plaatselijke
notabelen bij betrokken waren, is die van
Lepelstraat in 1935. Tijdens zandafgravingen
op de hoek van de Erasmusweg, zo luidt het
toenmalige rapport, 'stiet men op vermolmd
hout en vervolgens op beenderen "die niet groot
van stuk waren". Op gezag van de wethouder M.
van de Mortel, een plaatselijk historievorscher,
neemt men aan dat het gaat om een graf van
een stamopperhoofd der Kelten'. Bij de vondst
was ook de plaatselijke arts, dokter H.J. Ensink
betrokken. Vlak in de buurt vond de dokter een
lemen vloer en paalgaten van een woning. Dr.F.
Bursch, leerling van J.H. Holwerda, destijds
directeur van het Rijksmuseum van Oudheden
in Leiden, nam een kijkje in Halsteren en stelde
vast dat het 'een deel van een Frankische
nederzetting (van de vierde tot de negende eeuw
onzer jaartelling)' moest zijn. De vondst haalde
diverse kranten en tijdschriften.1
Heden ten dage is nog steeds niet helemaal
duidelijk wat er eigenlijk gevonden werd;
vondsten zijn er niet meer, noch tekeningen.
Maar de belangstelling voor de lokale
geschiedenis was gewekt. De plek werd niet
voor niets 'Batavierenbosje' genoemd.
De eerste opgravingen
Geïnspireerd door ontdekkingen elders
in Nederland, gingen sommigen zelf op
zoek naar sporen uit het verleden. Dit was
betrekkelijk nieuw omdat men vóór die tijd het
verleden (prehistorie, Romeinse tijd, vroege
middeleeuwen) associeerde met specifieke
vindplaatsen uit binnen- of buitenland die
bekend waren uit de literatuur en men er niet
van uit ging dat zoiets ook letterlijk om de hoek
in de grond kon zitten. Een van die mensen was
de geograaf dr. W. van der Sleen, die in de jaren
twintig van de twintigste eeuw de Borgvlietse
Duinen afzocht op bewerkte vuursteen. Hij
vond onder het stuifzand aanwijzingen voor
een jachtkampje uit de steentijd (mesolithicum
en neolithicum, 8800-2000 v.Chr.). Later werd
het onderzoekswerk opnieuw opgepakt door
broeder Christofoor van Langen. Deze was
geschiedenisleraar aan de kweekschool van
de congregatie van St. Louis in Oudenbosch.
Broeder Christofoor was in de hele regio actief,
vastbesloten om de archeologische 'witte
vlek' die West-Brabant in de prehistorie van
Nederland vormde, in te vullen. Hij publiceerde
zijn eigen vondsten en die van Van der Sleen in
1956 in het tijdschrift Brabants Heem, compleet
met tekeningen, en was zodoende de eerste die
Bergse bodemvondsten voor een bredere kring
van geïnteresseerden toegankelijk maakte.2
De eerste echte opgraving in de huidige
gemeente Bergen op Zoom vond plaats in 1929,
opnieuw in Lepelstraatse bodem. Archivaris
en priester L. Merkelbach van Enkhuizen
onderzocht de resten van het kasteel van
Halsteren achter Hoeve 't Slot en maakte een
tekening van de plattegrond.3 Behalve een
kopie van die tekening zijn er verder geen
gegevens bekend. Het is (nog) niet gelukt om
eventuele krantenberichten van de opgraving
te vinden en evenmin is bekend wie er destijds
zoal bij betrokken waren. Aangezien er in die
tijd nog geen draglines waren, zal men met
de hand gegraven hebben. De aanleiding was
ongetwijfeld het funderingspuin, dat als lastig
obstakel in de akker lag. Een soortgelijk geval
was het kasteel van Wouw, waarvan de resten
in 1934 door de boeren uit de grond werden
gehaald omdat de ploegen er op kapot gingen.
Het sloopwerk werd tijdig ontdekt en door de
Rijksoverheid gestopt. Kastelen spraken tot de
verbeelding en waren de eerste middeleeuwse
relicten, die onderzocht werden. Verder was
er in die tijd nog nauwelijks aandacht voor
de lokale middeleeuwse geschiedenis. De
inspanningen van Merckelbach van Enkhuizen
kunnen voor die tijd toch bijzonder genoemd
worden.
De jaren vijftig
Na de Tweede Wereldoorlog was het betrek
kelijk stil in de archeologie in en rond Bergen
op Zoom. In de jaren vijftig was alle aandacht
gericht op de wederopbouw en waarschijnlijk is
er in die tijd heel veel ongezien verloren gegaan.
Zo ging de Sint-Margietenkapel op de hoek van
de Geweldigerstraat en de Minderbroederstraat
in 1952 zonder enige vorm van onderzoek of
vastlegging van gegevens tegen de vlakte.
Schoonmaakploegen die in 1954 in de Grebbe
werkten, vonden een houten sluis, vermoede
lijk uit de middeleeuwen. De vondst haalde de
krant, maar de sluis werd weggebroken zonder
dat iemand er verder naar keek. Tijdens de
bouw van V&D in 1950 kwamen indrukwekkende
resten van de vestingwerken tevoorschijn, zowel
van de middeleeuwse als van de achttiende-eeuwse
periode. Er zijn enkele foto's van gemaakt, maar
er werd niets ingemeten of getekend.
Sommige vondsten waren zo intrigerend, dat
ze de aandacht trokken van stadsarchivaris
Slootmans. Een voorbeeld is een groepje
munten dat in 1950 werden gevonden bij het
ingraven van het stadsriool in de gedempte
haven. De vinders dachten goud gevonden
te hebben maar Slootmans legde uit dat het
koperen rekenpenningen waren.4 Ook schreef
hij over de onderaardse gangen die in 1952
De opgraving onder de Westersingel in 1970. Voorbijgangers nemen een kijkje bij de funderingen
van de voorpoort en brug van de Gevangenpoort. Fotograaf L. Weijs. Collectie MHC.
De Waterschans 4 - 2008
66
67
40 jaar 1968 - 2008