Jonge Historische Kring doet
vooral beroep op de jeugd
m
aan het licht kwamen in de Burgemeester
Van Hasseltstraat en plaatste ze in het grote
verband van de vestingwerken van Menno van
Coehoorn.5
Vondsten in die tijd waren toevalstreffers en
niet meer dan dat. Nergens werd gesuggereerd
dat dit toch tenminste (zoals in Lepelstraat]
beter onderzocht en getekend zou kunnen
worden. De sfeer die de krantenberichten uit
die tijd oproepen, kan gevat worden in deze
bewoordingen: "ons
klein oud stadje
heeft veel geheime
interessante dingen;
grappig, maar gauw
weg ermee, dan kan
het werk verder".
Vooruitgang was
het sleutelwoord en
oudheidkunde paste
daar niet goed bij.
De jaren zestig
In de aanloop naar
het nieuwe decen
nium veranderde
het een en ander
op het gebied van
de archeologie in
Nederland. De aan
dacht was geleidelijk
wat meer naar
het middeleeuwse
verleden verschoven. De aanzetten daar
toe waren al gegeven door grootschalige,
goed gepubliceerde opgravingen in Haithabu
(Denemarken), Gdansk [Polen] en Novgorod
(Rusland) vanaf 1928. Vooral de Sovjet-
Russische middeleeuwse archeologie stond
op een veel hoger peil dan de westerse en
was specifiek gericht op de ontwikkelings
geschiedenis van de hele stad. De eerste ver
gelijkbare maar kleinschalige onderzoekingen
in Nederland begonnen nog vóór de oorlog in
Groningen, later gevolgd door Rotterdam, waar
na de oorlogs-verwoestingen talloze resten
van middeleeuwse sluizen en dammen tevoor
schijn kwamen. Toch heeft het in Nederland
lang geduurd voordat er echt begonnen werd
met systematisch onderzoek van het verschijn
sel 'stad'. Dat gebeurde pas in de periode
van de grote stadsuitbreidingen. Vanaf 1954
deden archeologen systematisch onderzoek in
Amsterdam, niet alleen naar de middeleeuwse
tijd, maar ook naar de periode na 1500: de
'Nieuwe Tijd'. Voorheen werden resten uit de
Nieuwe Tijd ongezien als puin afgevoerd. Sinds
1960 werkte er een gemeentelijke archeoloog
in Rotterdam. Later zouden andere gemeenten
volgen. De in 1947 opgerichte Rijksdienst voor
het Oudheidkundig Bodemonderzoek begon
in 1967 met grootschalige opgravingen in Wijk
bij Duurstede, het
vroegere Dorestad.
De toename van
de opgravingen
veroorzaakte meer
berichtgeving in de
media, zodat meer
mensen er kennis
mee maakten. Ook
op scholen werden
de ontdekkingen
besproken.
De Bergenaar
Fons Gieles,
als tekenleraar
werkzaam op het
Mollerlyceum,
vroeg in het
najaar van 1964
toestemming aan
de gemeente om
samen met zijn
leerlingen onderzoek te mogen doen naar
funderingen en sporen, die tevoorschijn waren
gekomen bij de inrichting van de Thaliatuin
naast de nieuwe Albert Heijn. Een groep van
25 leerlingen groef gedurende twee maanden
de resten op van een kelder, vloeren en muren
die afkomstig waren van een rij huizen langs
de Kerkstraat. Hij kreeg daarbij ondersteuning
van de archeoloog J. Renaud van de Rijksdienst
voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. De
resultaten van het graafwerk werden korte tijd
later vastgelegd in het boekje 'Tien kuub Thaiia'.1'
Geredeneerd vanuit de huidige inzichten valt er
wel het nodige aan te merken op het onderzoek.
De tekeningen waren niet op schaal gemaakt
en niet vastgelegd aan bekende meetpunten
zoals dat nu gebruikelijk is. Ook werd er niet
dieper gegraven dan het middeleeuwse niveau.
In 2007 werd op precies dezelfde plaats opnieuw
opgegraven en toen bleek dat er
dertig centimeter dieper Romeinse
sporen lagen. Maar ondanks deze
tekortkomingen was het de eerste
keer dat er systematisch werd opgegraven
en getekend, ongetwijfeld naar voorbeeld
van publicaties van andere opgravingen
die in het bezit waren van Fons Gieles. Het
opgravingswerk, dat omschreven werd als
"een geestverrijkende en lichamelijk heerlijk
vermoeiende bezigheid" zou volgens hem
een stimulans moeten zijn om ook op andere
plaatsen in de binnenstad onderzoek te doen,
want "het zou jammer zijn als deze relicten
verdwijnen zouden zonder er degelijk kennis
van genomen te hebben en grondig te hebben
onderzocht". Niet alleen door het graafwerk,
maar juist door deze uitspraak moet Fons
Gieles beschouwd worden als de grondlegger
van de Bergse archeologie.
Een drietal leerlingen, besmet met het
graafvirus, ging in de kelder van hun ouderlijke
huis op zoek naar vondsten. De meeste
archeologen schijnen ooit zo begonnen te
zijn. In een historische binnenstad blijven
zulke speurtochten niet zonder resultaat. De
zoektocht leverde waterputten en beerputten op,
gevuld met afval uit de zestiende en zeventiende
eeuw. In de daaropvolgende jaren groef het
drietal in diverse andere panden, die gesloopt
of verbouwd werden en vergaarde daarmee
een groot aantal bodemvondsten, die fanatiek
werden beschreven en gedateerd aan de hand
van literatuur en oude schilderijen. In 1967
kregen ze de beschikking over het huis 'De
Scherminckel' in de Lievevrouwestraat, waar ze
een voorruimte inrichtten met "gegarandeerd
kapotte dingen". De gemeente leverde gratis
elektra op voorwaarde van openstelling voor
publiek (zaterdags van drie tot vijf).
Ondertussen was de belangstelling voor
cultuurhistorie in Bergen op Zoom aanmerkelijk
aan het toenemen.
in 1965 organiseerde stichting Etcetera een
tentoonstelling over 'Prehistorie van Zuid-
Nederland' en in 1966 vond in de Ghulden Roos
een expositie plaats over tegels en aardewerk
uit de periode 1200-1630. Daar waren onder
meer voorwerpen te zien van Fons Gieles en van
de Bergse 'opgravingsgroep'. Stadsarcheoloog
C. Hoek uit Rotterdam hield er een lezing.
De kranten wijdden diverse artikelen aan de
Geen vereniging ï"TtlnTeJeschwdems vm
voor „happy few'
opgravingen. De toon daarin was opmerkelijk
serieus en terzakekundig, duidelijk beter
dan in berichten van de jaren daarvoor. Een
koptekst luidde: "Er wordt veel gegraven in
Bergen op Zoom. Beroepsmensen kunnen
het niet meer bijhouden". Dit laatste sloeg
op een uitspraak van dokter H.J. Piers te
Halsteren, zelf een fantiek liefhebber van
archeologie, die refereerde aan de Rijksdienst
voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB).7
Inderdaad was er op dat moment door de vele
stadsuitbreidingen in Nederland een tekort
aan archeologen ontstaan. Midden jaren
zestig betekende een 'baby-boom' voor de
middeleeuwse archeologie, maar het was
helaas tegelijk ook de periode waarin een groot
deel van onze nationaal bodemarchief ongezien
vernietigd werd.
Precies in die jaren lieten ook Halsteren en
Lepelstraat weer van zich horen. Bij de Fort
Pinssenweg werd in 1965 een groot terrein (nu
achter Intratuin) afgegraven voor zandwinning.
Dokter Piers vond er bij toeval potscherven,
die hij herkende als IJzertijd-aardewerk,
evenals bewerkte vuurstenen voorwerpen uit
de steentijd. Prof.dr. W. Glasbergen van de
Universiteit van Amsterdam werd erbij gehaald
en deze bevestigde het belang van de vondst.
Maar de Rijksdienst had op dat moment geen
mensen die in Halsteren konden komen graven.
Dokter Piers ging vervolgens samen met Fons
Gieles en enkele Mollerleerlingen aan de gang
om het een en ander te onderzoeken. Zo goed
en kwaad als het ging werd de vindplaats
beschreven (het onderzoek duurde maar een
paar dagen en van echte bodemsporen was
al geen sprake meer omdat de dragline alles
had geëgaliseerd). De vondsten werden later
gedetermineerd door archeologen van de ROB
en de provincie en gedateerd in de periode 800
tot 600 voor onze jaartelling. Een bewijs dat het
gebied in de Ijzertijd al bewoond werd.8
In 1968 streken voor de tweede keer
archeologen neer op het kasteelterrein in
Lepelstraat. De initiatiefnemer was ditmaal
professor Renaud die, ontevreden met het
resultaat van Merkelbach in 1929, een opgraving
,v-'
Leden van de werkgroep In den Scherminckel bezig met puzzelen
van scherven die gevonden werden bij de Gevangenpoort.
Fotograaf L.Weijs Collectie MHC.
De Waterschans 4 - 2008
68
negen-
bestuur? dat zich"1inmïdrt L' v5orIoP'e
"oor TKtÏXM
jaar zal
[vwtigd. VooFdi t«d
69
40 jaar 1968 - 2008