De markies, de barbier... en de schilder? Pieter Bruegel (f1566), gepensioneerde in het Sint-Janshuis in Bergen op Zoom Jaco Zuijderduijn In 1553-1554 betrok een zekere Pieter Bruegel een kamer in het Sint-Janshuis in Bergen op Zoom.1 Hij werd daar verzorgd tot aan zijn dood in 1566. Hoewel zijn naam eenieder bekend in de oren zal klinken, was deze kostkoper geen schilder, maar een barbier, die had gewerkt voor de markies van Bergen op Zoom. Als oud-werknemer had hij recht op een verzorgde oude dag in het Sint Janshuis: een bejaardentehuis dat in 1530 was gesticht door Jan III van Glymes voor het personeel van onder meer zijn stadspaleis dat we tegenwoordig kennen als het Markiezenhof. In deze bijdra ge staat de vraag centraal of de gepensioneerde barbier in verband gebracht kan worden met de beroemde renaissanceschilder Pieter Bruegel de Oude die precies 450 jaar geleden overleed. Een oude dag in het Sint-Janshuis In 1530 werd het bejaardentehuis Sint-Janshuis gesticht door de toen 78-jarige edelman Jan III van Glymes, heer van Bergen (1494-1532). De familie Van Glymes was één van de meest voor aanstaande adellijke geslachten in de Lage Landen. De thuishaven van de familie was Bergen op Zoom, waar de vader van Jan III op dracht had gegeven voor de herbouw van een stadspaleis genaamd het Hof van Bergen. Het werd gebouwd tussen circa 1484-1485 en circa 1511. Tegenwoordig staat het bekend als het Markiezenhof - de naam die eraan werd ge geven nadat de heer Van Glymes in 1533 door keizer Karel V verheven werd tot markies. Het was één van de meest prominente hoven van de Lage Landen en de belangrijkste bouwheer - Jan III - was bovendien een belangrijke be schermheer van de kunsten. Het Sint-Janshuis werd gesticht als een tehuis voor de (voormalige) werknemers van Jan III, die dus een pensioenplan avant la lettre hadden. De heer had eerst een bestaand armenhuis aangekocht aan de Geertruidastraat (tegen woordig de Bruinevisstraat),2 dat hij vervolgens liet ombouwen tot het Sint-Janshuis. In een stichtingsoorkonde zette hij uiteen hoe de be woners hun oude dag moesten doorbrengen.3 Ook voorzag hij in financiële middelen, waar mee het Sint-Janshuis van een geregeld inko men zou worden voorzien en waarmee tot ver in de toekomst de bejaarden verzorgd konden worden en het gebouw onderhouden. Hiertoe investeerde Jan III in een losrente - een waarde papier - die de forse som van 300 Karolusgulden per jaar opleverde. Daarnaast verordonneerde hij dat de graanmeesteri van Bergen om de drie maanden een deel van de rogge die hij van de boeren ontving naar het Sint-Janshuis zou sturen. Hiermee zouden de oud-werknemers gevoed worden. Maar voor wat, hoort wat: Jan III zijn stichting was er niet alleen ten behoeve van zijn oud werknemers, maar in zekere zin ook ten voor dele van de Glymesen zelf. Het Sint-Janshuis zou namelijk ook een religieuze functie krijgen. In overeenstemming met de laatmiddeleeuwse christelijke cultuur, besloot Jan III aanvankelijk dat er dertien bewoners zouden zijn. Hun aantal was een verwijzing naar Christus en zijn twaalf apostelen: één huismeester, één kapelaan die verantwoordelijk zou zijn voor religieuze dien sten in de kapel van het Sint-Janshuis, en elf oud-personeelsleden. Al snel bleek dat de huis meester een dubbel rantsoen moest krijgen, omdat de stichter verwachtte dat diens vrouw zou helpen: zij zou de bedden moeten opmaken en het beddengoed wassen en moest worden gecompenseerd voor haar werk. Uiteindelijk voorzag Jan III daarom in veertien rantsoenen: twee voor de huismeester en diens vrouw, één voor de kapelaan en elf voor oud-werknemers. De Waterschans 2 - 2019 70

Periodieken

De Waterschans | 2019 | | pagina 6