Een mooi bewaard voorbeeld hiervan is het
Diptiek van Maarten van Nieuwenhove, dat Hans
Memling, die vermoedelijk een voorbeeld was
voor Metsys, in 1487 vervaardigde.
Deze jongeman van een rijke familie kijkt naar
een Madonna met Kind en de pose die hij aan
neemt is typerend voor een devotiediptiek uit
die tijd. De houding waarin Obrecht is afgebeeld
wijst op een vergelijkbare opzet. De achtergrond
is bij Maarten zeer rijk gedetailleerd, waarbij de
afbeelding van zijn patroonheilige in het glas-
in-loodraam achter hem zijn identiteit verraadt.
Bij Obrecht is de achtergrond zeer eenvoudig,
wat een budgettaire oorzaak gehad kan hebben,
maar zijn identiteit wordt op haast opzichtige
wijze meegedeeld. Het ontbrekende paneel met
de heilige naar wie Obrecht zijn gebeden richt is
nog niet geïdentificeerd en is voer voor specula
tie, waarover later meer.
Kort nadat het werk in Antwerpen werd ge
schilderd is Obrecht weer naar Bergen op Zoom
verhuisd en mogelijkerwijs heeft hij het werk
meegenomen en een plaats gegeven in zijn wo
ning of in een kapel van de kerk. Bij de herden
king van het 500e sterfjaar van Obrecht in 2005
is een fotografische kopie van het portret in de
St.-Gertrudiskerk aangebracht, naast de kapel
van het voormalige Onze-Lieve-Vrouwegilde.
Toeschrijving
De eerste kunsthistoricus die het portret on
derzocht was Dirk De Vos, die een gedeeltelijke
toeschrijving aan Hans Memling suggereerde,
onder andere vanwege 'de uitzonderlijke kwa
liteit, de grote ruimtelijkheid, de morfologische
detaillering' en 'de factuur van het transparan
te koorhemd'.19 Een probleem daarbij was het
jaartal 1496 dat op de onderregel van de lijst is
aangebracht, terwijl Memling in 1494 is over
leden. De Vos vermoedde dat het hoofd en de
kleding nog door de meester zelf waren ge
schilderd, maar dat de handen en wellicht ook
de achtergrond later door leerlingen zijn uitge
voerd. Ook merkte hij al op dat een 'robuuste'
kop zoals die van Obrecht in het werk van
Memling verder niet voorkomt. De toeschrijving
was dus allerminst zeker, maar de superieure
kwaliteit van het werk wezen volgens hem toch
sterk in de richting van Memling.
De in 2018 gepubliceerde studie van Barrientos
en Silver is echter zeer stellig dat het een vroeg
meesterwerk moet zijn van Quinten Metsys. An
ders dan bij Memling is er bij Metsys geen pro
bleem met het jaar van ontstaan: in 1496 waren
beide meesters, de schilder en de musicus, al
enkele jaren in Antwerpen werkzaam. Boven
dien was het Onze-Lieve-Vrouwepand, waar de
Antwerpse kunsthandel plaatsvond, niet ver
van de kerk gelegen waar Obrecht werkte. De
auteurs menen ook een aanwijzing gevonden te
hebben van een direct contact tussen het be
stuur van de Onze-Lieve-Vrouwekerk en het
St.-Lucasgilde, maar dat lijkt een misinterpre
tatie. Dat Obrecht vanuit zijn functie als zang
meester direct betrokken moet zijn geweest bij
de plechtige vieringen van de schilders in hun
eigen St.-Lucaskapel in de kerk, wordt daaren
tegen door de auteurs niet genoemd, terwijl dat
toch de meest waarschijnlijke plaats voor ont
moeting was.
Een misverstand over de broederschap
Barrientos en Silver menen bewijs te hebben
gevonden van een direct verband tussen de
leden van het St.-Lucasgilde en de OnzeLie-
veVrouwekerk zelf.20 Zij refereren hierbij aan
een vermelding in het archief van het St.-Lu-
casgilde in 1495: 'Dit jaer so vercreghen dese
Regeerders voerscreven den ersten brief ende
insettinghe van den Broederscap van Onser
Liever Vrouwen vij Ween, die ghehouden wort
in Sinte Lucas capelle, in Onser Liever Vrou
wen kerke t'Antwerpen.'21 De auteurs veron
derstellen dat deze broederschap een orgaan
is van de Onze-Lieve-Vrouwekerk en interpre
teren de 'insettinghe' als een opdracht van
de kerk aan het gilde. Maar de toevoeging 'vij
Ween' (zeven Weeën) wijst erop dat het hier de
Broederschap van Onze-Lieve-Vrouw van Ze
ven Smarten betreft. Deze broederschap is in
1495 opgericht door de Rederijkerskamer De
Violiere, die op zijn beurt ook weer onderdeel
uitmaakte van het St.-Lucasgilde.22 Het gilde
had een eigen kapel in de kerk - uiteraard ge
wijd aan St.-Lucas - en de brief die het gil-
debestuur ontving betrof dus de aankondiging
van de instelling van deze broederschap, die
op plechtige wijze in de gildekapel plaats zou
vinden. Desondanks blijft de conclusie wel
overeind dat Obrecht als zangmeester van de
kerk de leden van het schildersgilde goed ge
kend moet hebben.
De Waterschans 2 - 2020
82