Koning Willem II
bezocht op
27 augustus 1841
het gasthuis
Choleralijders
Wegens het gebrek aan ruimte in het gasthuis richtten de
regenten zich in maart 1845 tot het gemeentebestuur met
het verzoek de voormalige Waals-Hervormde kerk in
reglement gaf ook richtlijnen aan het gedrag van de
dienstboden en de patiënten. Hield iemand zich daar niet
aan, dan diende de binnenmoeder in te grijpen. Bij ernstige
ongeregeldheden kon zij de hulp van regenten inroepen.
Schoon beddengoed
Als de zieken in het gasthuis aankwamen, werden zij
ontkleed, gewassen en in gasthuiskleren gestoken
(patiënten die voor eigen rekening waren opgenomen,
mochten hun eigen kleding behouden). Tenminste één keer
in de veertien dagen kreeg iedereen schoon beddengoed.
Zieken die er slecht aan toe waren, dienden dag en nacht in
de gaten te worden gehouden. Patiënten die aan de bete
rende hand waren, konden worden ingeschakeld bij het
herstellen van linnengoed. Mannen en vrouwen werden in
afzonderlijke zalen verpleegd en het was uitdrukkelijk
verboden elkaar op te zoeken. Ook mocht niemand in het
gasthuis komen die daar niets te zoeken had. Alleen met
speciale toestemming van de regenten kon men een zieke
bezoeken en niet langer dan een uur. Het huishoudelijk
eigendom te mogen krijgen om er ziekenzalen in te richten.
Het betrof een gedeelte van de voormalige kapel van het
Sint-Margrietenklooster, die ooit aan de Waalse gemeente
in bruikleen was afgestaan. In 1845 werd dit gedeelte door
het leger gebruikt als opslagplaats. Koning Willem II gaf
het stadsbestuur toestemming om de Waalse kerk voor niets
aan het gasthuis over te dragen, maar de noodzakelijke
verbouwingen lieten nog een tijd op zich wachten, terwijl
door onder andere de cholera-epidemie het aantal zieken
steeg. In juni 1849 verzocht het college van regenten het
gemeentebestuur de Waalse kerk te ontruimen in verband
met de heersende cholera. Toen een maand later de kerk
klaar was voor gebruik, stroomden de zieken in de daarop
volgende maanden toe en werden nog twee extra perso
neelsleden aangetrokken.
Geneesheer Braber vond echter dat er aan het voormalige
kerkgebouw nog verbeteringen moesten worden aange
bracht ten behoeve van de verpleging van choleralijders,
vooral in verband met het naderende winterseizoen. De
regenten gingen akkoord en trokken er 1530 gulden voor
uit. Door de cholera-epidemie was er over 1849 een negatief
saldo van 610 gulden.
het R.K. Armbestuur, volgens een vastgestelde tarieflijst
die onder andere bepaalde dat de Bergse armbesturen
20 cent per dag aan verpleegkosten dienden te betalen voor
hun zieken in het gasthuis. De genees- en heelmiddelen
kwamen geheel voor rekening van de armbesturen.
De binnenmoeder mocht alleen patiënten opnemen
met toestemming van het college van regenten.
Arme zieke Bergenaren die geen recht hadden op
ondersteuning van de plaatselijke armbesturen konden ook
in het gasthuis terecht. Dat waren met name inwoners die
elders geboren waren en niet vier jaar achter elkaar in de
gemeente hadden gewoond. Als men niet aan deze voor
waarde voldeed, verhaalde het gasthuis de verpleegkosten
op de armbesturen van de geboorteplaats. Dit leidde nogal
eens tot conflicten tussen de armbesturen totdat in 1870
de wet tot regeling van het armwezen bepaalde dat de
gemeente waar de noodlijdende woonde, verplicht was
ondersteuning te geven zonder mogelijkheid tot verhaal.
Overigens konden ook vermogende mensen zich laten
opnemen als de fondsen en de lokaliteit van het gasthuis
dit toelieten. De kosten waren dan voor
eigen rekening, waarbij een verblijf in de
ziekenzalen (bij de armen) minimaal 20 en
maximaal 50 cent per dag kostte en bij een
verblijf in afzonderlijke vertrekken 75 cent
of 1,60 gulden aan verpleegkosten werd
berekend.
Deze patiënten dienden steeds veertien
dagen vooruit te betalen. Degenen die over
voldoende financiële middelen beschikten,
lieten zich echter liever thuis verzorgen en
zelfs opereren.
Een overzicht van opgenomen zieken over de periode
1839-1899 laat zien dat het ABG in de negentiende eeuw
vooral een ziekenhuis voor de armen was.6 Zij konden een
behandeling thuis niet betalen en waren bovendien zo
slecht gehuisvest dat verpleging thuis onmogelijk was.
Bovendien liet de gezondheidstoestand van de meeste
armen sterk te wensen over.
Geldgebrek
De eerste jaren van het Algemeen Burgerlijk Gasthuis
kenmerkten zich door geldgebrek en een grotere toeloop
van arme zieken dan verwacht. De regenten probeerden de
tekorten te bestrijden door de verkoop van effecten en
het benaderen van welgestelde inwoners teneinde een
geldlening (een negotiatie) te verkrijgen. Doordat
Gedeputeerde Staten uiteindelijk toestemming gaven voor
de verkoop van 2000 gulden aan effecten, beschikte het
gasthuis in 1838 over genoeg financiële middelen, maar in
1841 dreigden opnieuw tekorten te ontstaan doordat
geneesheer Braber ontslag nam als stadsdokter. Door hem
een jaarwedde van 200 gulden te betalen als geneesheer
voor de armen kon men hem behouden. Bovendien liet
binnenmoeder De Bie het college weten nog 1661,13 gulden
tegoed te hebben. Volgens haar brief
kampte het gasthuis met tekorten door
aankoop van bedfournituren, een grotere
toeloop van patiënten, hoge prijzen van
levensmiddelen en dringende herstellingen
aan het gebouw.
Hoewel de regenten ieder 100 gulden
voorschoten ten behoeve van de binnen
moeder, moest er volgens een ingestelde
commissie bezuinigd worden. Binnenmoe
der De Bie kreeg voortaan 30 in plaats van
35 cent vergoed voor verpleeg- en voedingskosten. Verder
kreeg zij het verzoek ‘de voeding, zonder minder gezond en
deugdzaam te zijn, echter iets onkostbaarder toe te dienen’.
Dankzij de bezuinigingen en een legaat van 1000 gulden
van Mejuffrouw Francisca Luykx in 1845 gaven de resulta
ten in de jaren na 1841 weer een positief beeld.
Gezien de financiële problemen was het overigens
opmerkelijk dat koning Willem II bij zijn bezoek aan de
stad op 27 augustus 1841 ook een kijkje nam in het gasthuis.
Volgens het verslag van die gebeurtenis had hij over het
gesticht ‘Hoogstdeszelfs bijzonder genoegen en tevreden
heid betuigd’.7
Tijdens de regentenvergaderingen kwamen vanaf 1841
steeds meer opmerkingen over het grote aantal arme
zieken en het plaatsgebrek waarmee het gasthuis kampte.
De overvolle ziekenzalen hadden ook hun weerslag op de
fondsen van de verschillende armbesturen. Het R.K.
Armbestuur verzocht dan ook aan de regenten om de
bijdragen in de verpleegkosten van hun zieken te verlagen.
Prostituees
Hoewel de regenten bezwaar maakten tegen het opnemen
van prostituees, volgde in het overleg met het bestuur van
de stad een compromis. De prostituees werden in een
afzonderlijk en gescheiden lokaal opgevangen op kosten
van de gemeente en onder beheer van het gasthuis. Het
werd een etage van een huisje op de hoek van de Minder
broederstraat. Het was een treurig, stinkend en slecht
geventileerd verblijf, waar zusters noch regenten kwamen
en alleen de stadsgeneesheer langskwam. Ondanks zijn
verzoeken aan de regenten om verbeteringen aan te
brengen, bleven maatregelen daartoe uit.9
In 1857 waren er ook problemen rond het stads wees- en
armkinderhuis naast het ABG in de Geweldigerstraat. Hier
werden zowel protestantse als katholieke kinderen
verzorgd. De dagelijkse leiding was in handen van een
personeel en patiënten. De vicaris en latere bisschop van
Breda, J. van Hooijdonk was bereid de kosten van de nieuwe
kapel voor zijn rekening te nemen. Hoewel de kwestie
gevoelig lag, (immers een katholiek bedehuis op het terrein
van een neutrale instelling) gaf het gasthuisbestuur via een
officiële resolutie toestemming aan moeder de Bie om op
eigen kosten een kapel te stichten. Voorzitter Vermeulen
had overigens tegen de resolutie gestemd, maar werd na de
verkiezingen van 1851 niet herkozen in de raad en kon dus
ook niet langer het college van regenten presideren.
Moeder Philomena kreeg als nieuwe binnenmoeder te
maken met een toenemende vraag naar zorg. Dat kwam
onder meer door de uitbraak van een cholera-epidemie,
waarbij het stadsbestuur in 1853 aan de zusters vroeg om
twee zalen beschikbaar te stellen voor maximaal 24 zieken.
Bovendien werd in 1856 volgens een nieuw reglement een
nieuwe groep zieken toegelaten, namelijk mensen die aan
geslachtsziekten leden.
Nieuwe kapel
Op 31 december 1851 overleed moeder Rosa, 45 jaar oud.
De regenten startten geen open procedure om een nieuwe
binnenmoeder aan te trekken, maar lieten de functie
overgaan op de nieuwe leidinggevende van de congregatie.
Door Wilhelmina Brands, oftewel moeder Philomena, aan
te stellen als binnenmoeder, bekrachtigden de regenten
-stilzwijgend- het gegeven dat de zustercongregatie
Franciscanessen voortaan de ziekenzorg in het ABG deed.8
Voor haar overlijden had moeder Rosa in december 1850
in de regentenvergadering een verzoek gedaan om in de
tuin van het gasthuis een kapel te mogen bouwen voor het
■Viw.hmarkt. BERGEN OP ZOOM.
28
WATERSCHANS No.3
SEPTEMBER 2021
WATERSCHANS No.3
SEPTEMBER 2021
29
Foto van de
Vischmarkt in
1915, gezien naar
het zuiden.
Achter de
visafslag is nog
een gedeelte van
het protestants
tehuis te zien.
Bron: West-Brabants
Archief nr. SSIE003.